Journals

Fourth Journey (MS 107/3/1-2)

30th October 1779


transcription

[30th October 1779]
30

't selfde weer, onse hottentotten vonden 28 verbroeide struis eieren, dat hun wel te pas kwam. [in margin:] zynde de jagt so slegt. sy aten de gom der doornbomen had van die vis gebraden gegeten, half raauw, so dat in den nagt vomeerden.
die vis was goed en lekker, had een platte brede kop en het lyf byna als een klipvis, geen schubben een lange continuatie der rugvin tot de staart en half so lang tot onder den buik. twe borstvinnen en twe buikvinnen. hy was anderhalve voet lang en is somtyds vier en vyf voeten, bruinagtig van couleur en heeft vier lellen onder de kin twe langen aan ieder syde der bek en twe boven op de muil, de boeren noemen hem bagger, de hottentotten de swarte vis.
dese hottentotten maakten, de weg na de bitjoana eerste craal van Capt. matjaroe twintig dagreisens, en draayden in hunne woorden, seggende dat de coraquas aan de over syde

[page 10]
der rivier, na de caapse zyde lagen, dog toen sy sagen dat ik order gaf ons agtergelaten goed hier te brengen en de rivier te passeren om by de Coraquas te komen, seiden sij dat wij hen niet regt verstaan hadden en dat de coraquas en ook de briquas daar ik na toe wilde aan dese syde was en na dit gedraay ons wat opgehouden had, vertrokken wy toen het al warm was. de rivier langs, die hier door een klip heuvel poort z:o: aan loopt, na een half myl waren wy er door, en zagen de grote grasvlakte na de moetjoana aan onse linkerhand ten noorden, en wat klipheuvels aan de zuidoever der rivier die hier seer fraay ene stroom uitmaakt, met veel minder bomen aan de syden, vol zeekoeien, vond leiklippen en enigen als blaauw allabast met witte airen, seer hard, ook veel rode steenbanken, waar in vele kleine keien ook groten van veelerley couleur in, als een pap hardgeworden waren en een lighaam uitmaakten, langs de oevers die hier niet steil zyn is het stofferige klei met rots sand vermengt. waar het in het land, klip keiig is, is het ook veel klei dog met rosse grond gemengt, dog daar het gras groeit is het een rosse of liever rode, losse aarde als sand. remarqueer in het generaal dat de klippen veel de kouleur van de grond volgen. de riften lopen meest z:o: en n:w: en vinde dat de riffen in de vlaktens meest de strekking der bergen volgen, uit en inspringende hoeken, daar men se van naby sien kan, corresponderen. na vyf uren frisse marsch, gingen wy langs de rivier slapen hebbende te vergeefs na twe zeekoeien die even voor sons ondergang geschoten hadden, uit gekeken. dit was een grote smert voor ons volk (hieten dese plaats hongerland.) doordien sy in twe dagen niets gegeten hadden, de stroom was hier so sterk dat sy in den nagt weg dryven zullen. sagen in den agtermiddag een trop nawkeis bosjemans die de loop namen, en enige vuren, tot tekens of springhaan vangst, die dieren komen nu en dan met grote troppen uit den oosten. het scheen dat oliphanten en cameleopard: niet verder gaan, egter syn er in het briqua land. alle dese volkeren maken vuur door hout stokjes ineen te draajen als voorheen by de viseters sag.

translation

[30th October 1779]
30

The same weather.

Our Hottentots found 28 mature ostrich eggs which were very welcome to them, the hunting having been so bad that they were eating the gum from the thorn-trees.
Ate the fish grilled, half raw, so that we vomited in the night. This fish was good-tasting, had a broad, flat head and the body was almost like a klipvis. Had no scales, a long extension of the back fin up to the tail and half as long under the belly. Two breast-fins and two belly-fins. It was one and a half feet long and sometimes reaches four to five feet. Brownish in colour and has four lobes under the jaw, two long ones on both sides of the mouth and two on the top of the jaw. The boers call it a ‘bagger’, the Hottentots ‘the black fish’. These Hottentots make the road to the first Bitjoana kraal, that of the chief Matjaroe, a twenty day’s journey but keep changing their words, saying that the Koraquas lived on the other side

[page 10]
of the river, that is on the Cape side but when they saw that I had given orders to bring the baggage we had left behind to this place and that I was going to cross the river to get to the Koraquas, they said that we had not understood them correctly and that the Koraquas as well as the Briquas whom I wanted to visit, were on this side. After this to-do which held us up for a while, we left after it was already hot, along the river which here runs south-east through a stony, hilly defile. In half a mile we were through it and saw large grassy plains towards the Moetjoana, on our left hand side to the north, and some stony hills on the southern bank of the river which here has a fine, single flow of water with much fewer trees on the sides and it is full of hippopotamus.
Found slate and other stones like a blue alabaster with white veins, very hard, also many slabs of red stone with many small, and large, pebbles of every sort of colour. They had hardened as porridge does, forming a single body. There is a powdery clay mixed with rocky sand along the banks, which are not steep. Inland where it is stony and pebbly, it is also largely clay but mixed with a reddish-brown ground, though where the grass grows it has a reddish, or rather red, loose quality like sand. I notice that in general the stones often take the colour of the soil. The ridges generally run south-east and north-west and I find that the ridges on the plains generally follow the lie of the mountains; as far as one can see the advancing and receding angles correspond with each other.
After a brisk walk of five hours we went to sleep next to the river, having searched in vain for two hippopotamus which we had shot just before sunset. Because they eaten nothing for two days it was a great sorrow for our people, and we called this place Hungerland. The current was so strong here that they could have been swept away during the night. In the afternoon saw a band of Nawkeis Bushmen, who ran away, and saw some fires, either signals or for catching locusts. From time to time these creatures come in large swarms from the east. It appears that elephant and giraffe continue no further than here; however there are some of them in Briqualand. All these people make fire by twirling sticks together as I saw earlier at the fish-eaters.