Journals

Fourth Journey (MS 107/3/1-2)

18th October 1779


transcription

[18th October 1779]
18

goed weer dog broeiende donderlugt. oostelyk stil. met den agtermiddag twe sware donderbuijen duurden omtrent een half uur ieder. de eerste met veel hagel ordinaire grote, weinig wind. de laatste was seer laag en so swaar als ooyt gehoord hebbe, lang sonder regen of wind, en toen het sterk begon te regenen was het weer over, zy kwamen door 't noorden uit den n:w:. s'avonds goed stil weer.

vertrokken met den morgen z:o: op om weer wat van de rivier te komen, om beter weg te hebben also, de holle droge riviertjes die maar voor een korte wyl in donder weer in de rivier lopen, menigvuldig zyn. sagen een rhinoster die kwetsten maar niet kregen.
onse regte cours is o:z:o: quamen dus na die draay, vier een een half uur 't selfde terrein by een gedeelte der namneiqua (caros hebbers) zy lagen op een eiland een half uur gaans breed, door de rivier aan de noordzyde geheel en alleen een kleine spruit aan de zuidzyde geformeert, het eiland en al van de waterdoolhof af is alles bos van meest mimosas willigen en grote rasyn bomen als de grootste mimosas is bedekt met veel goede grond.
dese horde had 10 matjes hutten in die bomen gis 5 a 6 personen in ieder hut en tuintjes als de Caffers, dog er was niets dan dagga of hennip in. die hebben sy van de namaquas en die van ons. sy hadden geen ene halfgesnedene, en hadden twe ouden als 't meest te seggen, ryksten of capiteins, de enen doëga broeder van den bosjeman van gisteren en den anderen aboegoeb. vonden hier vele gaten gegraven bij de rivier om rhinosters, oliphanten, en zeekoeien te vangen en geen pennen erin zynde het gat diep genoeg. lang enige gaten, lagen doorn takken als een fuik, om de dieren van langsamerhand er na toe te leiden, sag ook tenen fuiken by na als een paling korf om vis te vangen.
zy zyn ook regte hottentotten, vinde dat de taal deser zyde der Caap veel minder van dialect verschild, als na de Caffer zyde.en ieder kant schoon 't dialect verschild, en ieder na zyne syde helt. twe quamen by my. en ging hen over de ene spruit die geen voet diep was en omtrent 20 voet breed, op hun eiland dat sy verlaten also de rivier in hoog water en meest over heen spoeld. vond dese plaats seer schoon, 't geboomte en lommer daar wy onder heen gongen, en in dit land so schaars is, maakten het verukkelyk. en de verandering van 't dorre akelige klippige slegte land, maakte dit onderscheid te groter. wierd seer vriendelyk van een neef van een der capteins (chefs). die zy ghawoep noemen, ontfangen. hy hiete tamega en was veel witter als de anderen. het donderweer op komende scholen ik in zyn hut, daar de regen egter so swaar indrong, dat ik my met hun groot ovaal kooy vel van beeste huid moest dekken, de opening of deur was so naauw en laag, dat er naauwlyk in of uit kon kruipen. het weer over ging ik met de barometer de hoogte van de rivier nemen die 2000 voet vond

[page 57]
tamega soon van aboegoes die my de weg, door dit bos wees, kon sig geen idee van myn werk schoon ik het hem seide, maken. verwonderde sig, als alle wilden t meest over de kwik. hoe dat die nat en droog is. vond pinar hier. hy en syn volk hadden gisteren vyf oliphanten daar dese bossen vol van zyn geschoten
drie koeien en een jonge kalf en jonge bul uit een trop van 20. hoorden hun digt by ons schieten en sag het vuur dat sy aanstaken om de oliphanten en van hun lyf te houden en te besetten helder op branden, dit is een vaste manier, ook sei my tamega dat sy dikwils 't hout in den brand moet steken om de oliphanten van hunne hutten te houden die hen ontmoetende hun ook na jagen.
dese hottentotten hebben (egter niet veel) beesten schapen en bokken en syn grote jagers. de schapen zyn glad hairig als bokken en hebben lange dunne staarten. n:b: sy melken hunnen schapen
sy kwamen (enigen) my tegen in het bos met draagossen en koeien. beladen met oliphants vlees. synde seer wel te vreden. keerde na myn tent die wat van de spruit opgeslagen had. nog met donder hagel en regen, tamega verwonderde sig over myn huis gaf hem wat vlees, dog hy luste geen beschuit. of brood, dat wy van wat meel gebakken hadden. na dat de sware donderbuy over was bragten my de twe soorten van chefs ieder een houte cilinder met melk en ik gaf hen wat tabak. sy seiden dat sy, altyd kwestie en oorlog met de kawkeis (snee kraal) en ogokwa(smalwangen) hadden (dit syn eigentlyk de einiquas) en dat sy over en weer de beesten weg nemen, en malkanderen dood schieten, een neef van abogoe ging mank van een gift pyl in de knie, voor twe jaar ontfangen. sy klaagden over de ogoqua het meest dog sy bleven elkanderen niets schuldig.
seide hun dat onse grote captein wilde dat sy allen in vrede leven souden, en ik de ogoqua ook spreken soude, daar sy in haar schik me waren
niets verwonderde hen allen meer dan myne lange hairen, dien op versoek van toenema los droeg, (ook myne sware baard) en voor een koning in Europa kan men geen meer ontsag hebben, dan sy op hunne manier voor my hadden. dese bossen syn vol vogels, en vele polipentaten of camdebos hoenders, ook phaisanten de francolin sag maar een schone spegt, dien tot hunne verwondering schoot.
sag verder niet dan de ordinaire vogels. van de rivier. ruilde voor een schape vel twe soort van jakhalsen en coerak coelak en enige kleinder vellen van dieren die nog niet gesien had en hier maar syn. er syn me seggen weder vier oliphanten dood, dog nog niet seker om t donder weer. (als een oliphant valt en er anderen by syn, stoten en trappen hem die so hard sy kunnen om hem weer te doen op staan.) syn na 2 graden, 9 min: Oost lengte van de Caap, en 4 gr: 4 m: van de mond der riv: dien wy nu in het westen hebben

translation

[18th October 1779]
18

Good weather but a sultry, thundery sky threatening. Calm to the east. Two heavy thunderstorms in the afternoon, each lasted about half an hour. The first with much hail, normal size, little wind. The last was very low and as heavy as I have ever heard: no rain or wind for a long time and as soon as it began to rain hard it was over. They came from the north and then from the north west. Good, calm weather in the evening.

Departed south east in the morning in order to get a bit away from the river again and in order to have a better road. Furthermore, the sunken dry rivulets – which only flow briefly into the river during thundery weather – are legion. We saw a rhinoceros which we wounded but could not get.
Our true course is east-south-east, and we thus came in four and a half hours we , after the bend (same terrain), to a group of the Namneiquas or “karos wearers”. They were living on an island one and a half hours’ wide, formed by the river on the northern side and by a stream on the southern side. The island and everything below the water-labyrinth is forested, mostly mimosas, willows and large resin-trees, as big as the largest mimosa. It is covered by plentiful good soil. This tribe has ten mat-huts in the trees, and I guess there to be five to six people in each hut; and they have small gardens like the Caffres, containing nothing but dagga or hemp, however. They get this from the Namaquas, who get it from us. Not one of them was half-castrated. They had two elders as the most influential, the richest or chiefs: the one was Doëga (brother of yesterday’s Bushmen) and the other was Aboegoeb. Here alongside the river we found many holes which had been dug to catch rhinoceros, elephants and hippopotamus without stakes because they the holes were deep enough. Beside several holes, thorn branches were laid like fish-traps alo order to guide the animals gradually towards them. Also saw wicker traps, just like eel-traps, for catching fish.
They are certainly true Hottentots. Find the language on this side of the Cape differs much less in its dialects than on the Caffre side; and in each part although the dialect varies it keeps to its own variation.
Two came to me and I went with them across the stream which was about twenty feet wide and less than a foot deep to their island, which they abandon when the river covers most of it at high water. Found this a most beautiful place. The trees and the foliage beneath which we walked and which are so scarce in this country, made it delightful. The change from the parched, ugly, stony and poor countryside made the difference all the greater.

I was received in the most kindly manner by a cousin of one of the captains (chefs) for which their name is “ghawoep”’. His name was Tamega and he was much whiter than the others. Thundery weather appraoching I took shelter in his hut, where, however, the rain poured in so heavily that I had to cover myself with their large oval beddingskin of cattle-hide. The opening or door was so narrow and low that one could scarcely creep in or out of it. The storm over, I went to take the altitude of the river with the barometer, finding it to be 2000 feet.

[page 57]
Tamega, the son of Aboegoeb, who showed me the way through this forest, could make no sense of my work although I explained it to him. Like all the savages, the quicksilver astonished him the most; how it is wet and yet dry.
Found Pienaar here. Yesterday he and his people shot five elephants (these forests are full of them). They shot three cows, a young calf and a young bull from a herd of 20. We heard them shooting close to us and saw the fire that they had lit burning brightly in order to keep the live elephants at bay and to guard the carcases burning brightly. This is an fixed practice, Tamega also told me, that they often have light wood fires to keep the elephants away from their huts. The elephants also chase them when they encounter them. These Hottentots have (though not many) cattle, sheep and goats and are great hunters. (The sheep are smooth-haired like goats and have long thin tails. N.B. They milk their sheep).
Some of them came up with me in the forest with pack-oxen and cows laden with elephant meat and they were most satisfied.
Returned to my tent, which I had pitched some distance from the stream, still with thunder, hail and rain. Tamega was amazed by my house. Gave him some meat but he did not like the biscuit or the bread which we had baked with some meal. When the heavy thunderstorm was over, the two kinds of chief each brought me a wooden cylinder with milk and I gave them some tobacco. They said that they had always had quarrels and war with the Kawkeis (Sney kraal) and the Ogoqua (Narrow cheeks – these are actually the Einiqua – and that they were always stealing each other's cattle and shooting each other dead. A nephew of Aboegoeb walked with a limp from a poisoned-arrow in his knee which he got two years previously. They complained most about the Ogoqua, but they owe each other nothing. I told them that our great Chief wanted them all to live in peace and that I would also discuss this with the Ogoqua, at which they were delighted. Nothing astonished them more than my long hair which I was wearing loose at the request of Toenema, my thick beard as well. No king in Europe could have received more respect than that which they had for me in their own manner.
These woods are full of birds, and Polipentaten or Cambedo-chickens as well as pheasants (francolins). Saw only one most beautiful woodpecker, which to their amazement I shot. But further saw nothing but the usual birds of the river. I exchanged a sheep-skin for two types of jackal- and Coerak-coelak [caracal] skins, as well as some smaller skins of animals I had not seen and which exist here only. I was told that there are once more four dead elephants, though this is not certain because of the thundery weather. (If an elephant falls and there are others with it they push and kick it as hard as they can in order to get it to stand again.) We are now 2 degrees 9 minutes east from the latitude of Cape Town and 4 degrees 4 minutes from the mouth of the river which is now to the west of us.