Second Journey (MS 107/1/1-2)
12th October 1777
transcription
[12th October 1777]
zondag den 12
naar onse paarden en baggagie over hottentots hollands Cloov, het wagenpad dat oostwaards aan over de grote keten bergen alhier loopt en het welke redelyk gemakkelyk binnen twe uren kan gepasseert worden, naar een plaats de Cromme rivier genaamt, gezonden te hebben, reden wy naar de voornoemde Combuis of binnenste hoek van baay fals, geaccompagneert door een bastert hottentot, en eene martinus van coppen, een smit die met ons mede wilde gaan, hebbende wy enige proviand daar ieder wat van droeg, wy vonden het strand direct van de Combuis af steil en klippig, so dat wy redelyk hoog langs het gebergte over een veepad reden moetende hier en daar by al te grote steiltens afstappen
[page 8-9]
de hr patterson ergens anders naar toe ziende reed tegen een grote lucadendron, en zyn paard jong en dom zynde ging door zo dat hy een swaare val deed vlak op zyn gezigt leggende een tyd lang onbeweeglyk, naar hem opgeholpen te hebben, vonden ik hem wel wat gekneusd dog niet gevaarlyk, zo dat wy naar een poos onse weg vervorderden een weinig daarna viel het paard weer met hem byna agter over, gelukkig in een bos, anders zou hy de steilte afgevallen en te pletter in zee gestort zyn, wordende de steilte hier dieper, naar de eerste hoek in twe uren omgekomen te zyn wierd het pad beter dog het strand even steil, en wy arriveerden alwaar de steenbraasens rivier in zee loopt, hier kon men ommogelyk verder ryden, dus wy de paarden met een daar toe medegenomene slaaf en enen nieuwenhuis te rug zonden, marcherende naar het dal daar die rivier dewelke agter de hottentots hollands cloov ontspringt, wes z en zw door het gebergte lopende west in baay fals loopt omtrent, twe uren ten zuiden de Combuis.
dit riviertje swelt sterk en is impassabel in regen en heeft zig een Cloov 40 a 50 passen breed door de rotsen aan het strand gebaand. of liever daar gevonden.
wy vonden het dal vol ronde gladde grote keyen, en zaagen enige oude en jonge baviaanen, zig by een waterval alwaar wy passeren moesten, zig vermaaken, wy deden er een schoot naar waarna zy met een groot geschreeuw de vlugt naamen.
over de klippen by deze kleine val, over de rivier geklouterd zynde, klommen wy de andere oever op, en probeerden aan zee om met de hoek te vissen, alzo men hier van de grootste romans in overvloed zegt te zyn, dog geen vangende uit hoofde van het hobbelige water, vervolgden wy na iets gegeten te hebben onze reis zuid aan. alhier begonnen wy by vreeselyke steiltens te koomen, daar wy op zommige plaatsen tot op twe passen en digter by moesten passeren, hebbende niets als kleine struiken om ons aan vast te houden, zo dat in cas van uitglippen men onvermydelyk te pletter moesten vallen dog dit was maar in drie plaatsen, zynde het overige wel gevaarlyk dog niet zo erg, aan deze plaatsen komende dient men zo hoog na de kransen toe te klimmen als mogelyk is, alzo om laag het gebergte in gezonken zynde, die grote
[page 10-11]
steiltens en kelders maakt. hier zag ik duidelyk hoe het koomt dat aan baayen en in valeyen de stratas der rotsen schoon paralel tot malkander, schuins of wel regt op staan niet voorover geboogen dog door instorting of drukking zo geperst dat de buitenste zyde naar de zee om hoog of schuins staat natuurelyk gevolg ener instorting.
deze naturelyke pilaren formeerden hier en daar als boogen, daar een schuit tussen door zou kunnen, de rotsen dezer bergen leggen van buiten te zien confuus door een met punten en klooven, zelfs aan de voet met weinig aarde bedekt, nogtans daar met gras en enige planten, dog niet veele, meest lucadendrons, exerantimums en ericas hier en daar in de Clooven, daar wy door moesten vonden wy tamelyke hooge bomen, cunona Capensis en casinia hileria lucida, en omtrent vier uuren z oost aan gaande vonden wy een groote inham of baay in het midden met een laag zand strant zonder rotzen
ik noemde dezelve plettenbergs baay naar de Edele heer gouverneur, aan ieder zyde van het strand liep een klein riviertje dat van de heuvels kwam, leggende de bergen hier verder van zee, dit zand strant duurde omtrent een half uur, waarna wy weder op de klippen, dog ronde gladden die aan strand lagen moesten gaan.
deze baay formeerde een halve cirkel open ten w z westen. wy vonden er geene fraaye schelpen dog van planten enige fraaye gehistas en geraniums en een fraaye erica; aan de zuid punt der baay gekomen zynde kwaamen wy de zon al onder zynde by een klip daar wy een kleine doorsypering van water vonden, en de overblyfsels van het leger en maaltyd zynde schelpvis, van een weggelopen slaaf, heb beide wy ook de oude voetstappen van een blootsvoets lopend mensch gevonden; hier verkoos men de nagt te passeren doordien de donker aankwam en men niet wist of wy hier digt by beter water zouden bekomen, dog ik proponeerde nog iets verder te gaan om beter water te hebben. dus de berg weer opstygende marcheerden wy nog een half uur, waarna wy in een cloof goed water en een goede leger plaats vonden, hier maakten wy vuur braaden carbonade aan houte speetjes en passeerden den nagt slapende agter een klip met een goed vuur voor ons, de z o begon weer wat op te waayen, en het was koel, dog myn schotse mantel, die daags opgerold
[page 12-13]
op schouder droeg, was van excellent gebruik.
[annotated on page 7:] om 5 uur smorg: termometer 45 gr kout Stil mooy helder weer.
[annotated on page 9:]om 12 uur thermometer 64 gr mooy helder stil weer
[annotated on page 11:] om zes uur avons thermometer 52 g fris z o koel weer maneschyn.
translation
[12th October 1777]
Sunday the twelfth
Thermometer 45 degrees at 5 o'clock in the morning. Cold. Calm. Fine clear weather. At 12 o'clock thermometer 64 degrees Fine, clear, calm weather. [On page 11: ] Thermometer 52 degrees at six o'clock in the evening. Fresh south-east wind. Weather cool. Moonshine.
Having sent our horses and baggage to a farm called Krommerivier over the Hottentots Holland kloof, the wagon-trail that here runs eastward over the large chain of mountains and can be reasonably easily crossed within two hours, we rode to the aforementioned Combuis, that is to the innermost corner of False Bay. We were accompanied by a mixed-race Hottentot and a certain Marthinus van Coppen, a smith who wanted to go with us, having some provisions with us, some of which each of us carried. We found the shore immediately below the Combuis steep and stony so that we rode across the range on a cattle track fairly high up, having to dismount here and there when the gradient was too steep.
[page 8-9]
Mr Paterson, who was looking elsewhere, rode into a large leucadendron and his horse, being young and stupid, kept on going with the result that he had a bad fall, flat on his face, and lay without moving for a time. Having helped him up I found him to be bruised somewhat but not dangerously, so that after a pause we continued on our way. Shortly thereafter the horse again fell with him, almost completely backwards, but fortunately into a bush otherwise he would have fallen down the cliff and been dashed into the sea it becoming more precipitous here. Having rounded the first point in two hours, the path became much better though the shore was still fairly steep, and we reached the Steenbras River where it runs into the sea. It was impossible to ride any further from here, so we sent the horses back with a certain Nieuwenhuis and a slave who had been brought for this purpose and tramped on to the valley where this river, which has its source behind the Hottentots Holland kloof, runs south and south-west through the mountains and then west into False Bay about two hours to the south of the Combuis. This little river rises strongly and is impassable in rain; and has formed a kloof 40 to 50 paces wide through the rocks and onto the shore, or rather made its way there. We found the valley full of smooth, round, large pebbles, and saw some baboons, old and young, enjoying themselves at a waterfall which we had to pass. We let off a shot towards them, whereupon they took flight with a great shout. After we had clambered over the stones of this small fall and over the river, we climbed up the other bank and tried to fish in the sea using hooks because its is said that the largest red-romans are here in abundance; but we were not able to catch any on account of the choppy sea; and, after having had something to eat, we continued our journey southwards.
Here we began to come upon frightful precipices which in some places we had to cross with two paces or less to spare, having no more than small shrubs to cling to so that if they were to slip out of one's hands one would inevitably have been dashed to death below. However this was only in three places, the other places being dangerous enough but not so bad. At these places one should climb as high towards the cliffs as possible because lower down the mountain has subsided and this has formed large
[pages 10-11]
cliffs and caverns. Here I saw clearly how it comes about that next to the bays and in the valleys the strata of the rocks, though parallel to each other, stand aslant and even vertical and are not bent over forwards but are so compacted by subsidence or pressure that the outer side towards the sea rises upwards or askew. This is the natural result of a subsidence. In places these natural pillars are formed like arches which a boat could pass through. Seen from beyond, the rocks of these mountains lie jumbled up together in peaks and kloofs and are sparsely covered with earth even at their feet; nevertheless there is grass and a few plants, though not many and mostly leucadendrons, exeranthemums and ericas. Here and there in the kloofs that we had to pass through we found fairly high trees: cunona capensis and casinia hileria lucida. Going on for about four hours south-east we found a large inlet or bay with a low, sandy shore in the middle with no rocks. I named this Plettenberg's Bay after the Honourable Lord Governor. On each side of the beach runs a small stream that comes from the hills, the mountains here lying further from the sea. This sandy beach lasted for about half an hour after which we again had to walk on stones, but round and smooth ones that lay on the shore. This bay formed a half circle open to the west-south-west. We did not find any beautiful shells, but we did find plants: some beautiful gehistas and geraniums and a beautiful erica.
Having reached the southern point of the bay we came to a rock, the sun being already set, where we found a small trickle of water and the remains of the camp and meal (shell fish) of a runaway slave. We both also found the old footprints of a man walking barefoot. Here it was decided to spend the night since it was getting dark and it was not known whether we would find better water nearby. I proposed however that we should go on in order to get better water, so going up the mountain again we tramped on for half an hour, after which we found good water and a good camping place in a kloof. Here we made a fire and grilled chops on wooden spits and passed the night sleeping behind a rock with a good fire in front of us. The south-easter began to blow again and it was cool but my Scottish cloak
[page 12-13]
which I carried rolled up on my shoulder during the day, was excellently serviceable.