Journals

Fourth Journey (MS 107/3/1-2)

6th November 1779


transcription

[6th November 1779]
6

gepasseerde nagt zyn de wilden den ganschen nagt op geweest by hunne hutten, en dewyl wy er direct by lagen, heb ik den helen nagt wakker gebleven, hunne honden plaagden ons sterk met al wat maar vel was weg te halen latende sy hunne honden grote honger lyden. dit hele ras Coraquas syn meest grote uitgegroeide hottentotten dog niet so dik als de caffers, vele joodse en chineese phisionomien. (sy hadden veel briqua carosse) en velen hun haair op 't voorhooft geschoren als of sy pruiken droegen. de briquas of moetjoana dragen een kleinder vel van een calf of jong beest onder het grote mantel vel van een harte beest daar de staart in de nek afhangt het vel als een mantel over de schouwders op de borst vast gemaakt, het twede vel hagt meest agter in het grote, niet lager als de dyen, (de mantel hangt tot de hielen, sy hebben op het hooft niets als Caffers ornamenten, sy syn besneden, dat sy goesigha hieten hunne gansche schamelheid, is in een balsak van een bok of calf het hair na buiten, dat hun om de heupen en tussen de benen door, agter weer aan die band vast is, en niet los maar seer besloten gebonden, sy hebben veldschoen voetsolen als de hottentotten
dese was een kaarl van vyf voet 10 duim rynlands seer breed van schouwers en dik van kop en ledematen, en even als de Caffers in syn gesigt, hy wist van geen tamboekies, of zee ten oosten
sy kregen het yser ver noordelyk; hy had de kindersiekte gehad dien hy, sequanquaan en ook quaripane hiete, dese siekte was niet dikwils in hun land geweest, en kwam uit den noorden.
hebbende een grote slagting onder hen gemaakt. hy noemde my behalve de moetjoana de barolo en shounarreba capii. en bapouru boucana, dog dit zyn even als by de hottentotten, een volk dog andere families of cralen, syn captein was massepa, en so hy seide masepa, moetjoana incoosji dat in het caffers ook hiet masepa, captein der moetjoana craal.

[page 19]
nadat ons volk wat vee geruild had, voor kralen en tabak, dat sy niet wilden doen voor wy klarigheid maakten om terug te gaan. gaf ik hun een spiegeltje voor de vrouwen en dogters der craal, dat aan de oudste vrouw te bewaren gaf, als sy sig wilden schilderen. hier over waren sy seer verwondert en content.
een hunner my horende singen vroeg of wy altyd songen sonder dansen. het verwondert my seer dat de moetjoana die yser en koper hebben van de Europeanen, geen kralen hebben makende alleen ysere kralen voor hun, en tot negotie voor de hottentotten. hunne hutten syn op de manier der andere caffers dog groter, so dat sy er heen en weer in kunnen wandelen, en maar ene familie in ieder hut, moetende de kinderen so ras sy groot syn een ander huis maken sy hebben er egter geen vensters in, maar rakjes daar sy hun goed op leggen en een groter deur opening even met houten toegelegt als de anderen. sy planten tabak en roken uit stenen pypen, even als de namacqua pypen. ook maaken sy twe tubise gaten in de grond als er klei is, en maken die te corresponderen, schoon tegen malkanderen over. dan doen sy de tabak in de ene en suigen met de mond door de andere, hebbende water in de midden. de coraquas geissiqua en einiquas roken door (met) een osse hoorn dog met dit verschil van de gounacquas, sy setten een tuub waarop een lange pypekop, (dien sy aansteken,) in de hoorn waar in water, en houden dan met de ene hand of met den arm de mond der hooren so ver toe dat sy met de mond suigen kunnen, slokkende sig dus dronken aan de rook, die sy meest neerslokken, en een wyl tyds daar na als beroerd sitten sonder te kunnnen spreken of staan. voor een pyp tabak gaan sy uren ver, swemmen door de rivier, halen melk, ect: dus is dit neffens cralen, het beste geld hier. een der coraquas, had de figuur van een slang op syn dye gebrand, byna levensgrote.

translation

[6th November 1779]
6

Last night the savages were up the whole night at their huts and because we lay close by them I was kept awake all night. Their dogs troubled us greatly by taking away everything made of hide, since they allow them to suffer great hunger. This whole Koraquas people are mostly big, overgrown Hottentots, though not as burly as the Caffres, with many Jewish and Chinese traits of physiognomy. They had many Briqua karosses, and many of them had the hair on the forehead shaven as if they were wearing wigs. The Briquas or Moetjoana wear a small hide, from a calf or young animal, under the large cloak which is the hide of a hartebeest; with the tail hanging down from the neck and the hide over the shoulders like a mantle, fastened at the breast. Most of the second skin hangs behind, under the large one and not lower than the thighs; the cloak hangs down to the heels. They have only Caffre ornaments on their heads. They are circumcised and call this “goesigha”. Their entire genitalia is contained in the scrotum of a goat or calf, with the hair on the outside, which they fasten round the hips and through the legs again to the belt behind, and not loosely but very closely bound. Like the Hottentots they have shoes that cover the soles (veldschoen). There was a fellow five Rhineland feet, ten inches tall with very broad shoulders, with a well-set head and limbs and a face just like the Cafferes. He knew nothing of the Tamboekies or of a sea to the east. They get their iron from far in the north. He had had the smallpox which he calle Sequawquaan as well as Quaripane. This disease did not often come to their country and came from the north, having caused great carnage among them. Apart from the Moetjoana he named to me Barolo, the Shounarreba capii, and the Bapouru boucana. However it is just the same as with the Hottentots: one people but in different clans or kraals. His chief was Massepa and so he said: ‘Masepa Moetjoana Incosji’ that also in the Caffre tongue means: "Masepa, Chief of the Moetjoana Kraal."

[page 19]
When our people had bartered beads and tobacco for some cattle, which they didn’t want to do before we had made ready to return, I gave them a little mirror for the women and girls of the kraal. I gave it to the oldest woman to keep in case they should want to paint themselves. They were most astonished and happy at this. One of them hearing me sing asked if we always sang without dancing. It surprised me greatly that the Moetjoana, who get iron and copper from the Europeans, do not have beads. They make only iron beads for themselves as well as for trade with the Hottentots. Their huts are of the same kind as the other Caffres, but larger so that they wander to and fro within them; and there is only one family in each hut, with the children having to make another house as soon as they grow up. They have no windows however but small racks on which they put their possessions and a larger door opening is covered with wood just like the others. They plant tobacco and smoke out of stone pipes which are just like the Namaqua pipes. If there is clay they also make two tubular holes in the ground and make these communicate, though opposite each other. They then put the tobacco in one and suck through the other with their mouth, there being water in the middle. The Koraquas, Geisiquas and Einiquas smoke with or through the horn of an ox; but with this variation among the Gounaquas. They place a tube, on which is a long pipe-bowl (which they light) in the horn, which contains water. Then with a hand or an arm they keep the mouth of the horn closed as much to allow them to suck with their mouth, gulping themselves drunk on smoke, all of which they draw into themselves and sit for a while afterwards as if convulsed without being able to speak or stand up. They will walk many hours on end for a pipe of tobacco, swim across the river, or fetch milk, etc. Besides beads it is the best money here. One of the Koraquas had the figure of a snake burned onto his thighs; almost life-size.