Journals

Fourth Journey (MS 107/3/1-2)

20th August 1779


transcription

[20th August 1779]
20

term 48 - 55 - 52.
schoon weer z:o: Stil van nagt gedawt. met den avond mistig en de wind aan zee weer fris z:w:.

passeerde de rivier, binnen welkers mond een sand plaat dwars in de weg legt, om te sien hoe het er aan de overzyde uitsag en of wy enige volk konden opspeuren. Wy waren anderhalf uur besig om de rivier te passeren, door dien onse schuit ieder reis op de sand platen bleef vast sitten, wy waren er met ons elven in, en moesten ieder reis uitspringen om te ligten, ook waren wy te swaar voor de schuit, met het visnet, so dat onse overtogt gevaarlyk wierd, aan de oversyde gekomen, ging ons volk aan het vissen, hebbende wy eerst op een sandbank in de rivier een trek gedaan en enige harders gevangen. de hr paterson ging met my regt noord het land in met een hottentot en myn jonge koerikei, het land was laag en kleigrond by de rivier, dog naderhand alles sand sonder enig water met enige lage vlesige bosjes (cacatias) die harpuis geven. en lage duinen aan onse linkerhand. na dat wy een uur gegaan waren quamen wy by een valey regenwater, hier by vonden wy klein en groot spoor van menschen seer vars, ook vonden wy hier grote droge verspoelde bomen waarover grond gespoeld en bosjes op groeiden, so dat de rivier somige jaaren geleden seer hoog moet geweest zyn, of met sware storm uit zee. gingen het spoor na dat naar de duinen liep, seer nieuwsgierig synde dese menschen te sien, stelde eerst onse coers nog een klein half uur het land in, en draayden toen na de duinen om hen de pas af te snyden, in de duinen gekomen vonden wy een groot betreden pad, en sagen eerst een daar na drie wilden die opresen, en na een ogenblik kykens op de loop, als harten, gingen. bleef stil staan en wenkten so veel mogelyk met myn hoed, dat sy blyven staan souden, dog sy liepen de duin af strand langs, sond hier op myn hottentot hen agter na sonder geweer, dog hy kon het niet inhalen. volgden toen het voetpad dat het regt by hunne hutten bragt, daar wy hun vuur brandende en een jonge hond vonden die schoon seer jong, seer kwaad was. er was eene grote hut, anders dan die der hottentotten gemaakt met twe hoge deuren of liever openingen na het oosten open van hout opgespoelde bomen, en noordcaper of walvis ribben met gras en ruigte overdekt, en seer warm, in deselve waren 9 a 10 legplaatsen, waar dasjes en jakhals vellen lagen, de andere hut was kleiner en had maar eene opening en nog een kleiner dog sitplaats alles op een rey en aan een so dat een muur voor twe dienden, in de hutten hongen sakken van vellen en canna of caapse elands horens met boeggoe en vet en een gebakken aarde pot, ook veel struiseier doppen sommigen leeg anderen met water voor vooraat gevult. en het vuur in het midden der hut die so hoog niet was dat men regt over eind er in staan kon. voor de deur hadden zy droge opgespoelde bomen geplant, aan welkers

[page 19]
takken stukken raauw noord kaper vlees, daar af gesneden was hing, het geen sy braden of koken tot hun voedsel, vonden ook twe fraje geprepareerde robbe vellen. lieten alles staan op desselfs plaats, en om dit volk te spreken te krygen, wilde ik hun iets tot present er neder leggen en den anderen dag weerkomen, niets hebbende sneed ik al myn kopere knopen op een na van myn rok en lei die beneffens de hr paterson en den hottentot syne kopere tonteldosen op een vel daar sy eenige kruiden als boegoe op te drogen in de son gelegt hadden, ik liet ook een stukje brood koek die wy gebakken hadden er by. dog eer wy weg wilden gaan liet ik den hottentot een vuur maken voor de hutten, om eerst een struis vogel eij, dat wy voor onse kost mede gebragt hadden, te braden en te eten, na dat het ey, (daar men boven in een gat maakt om het voor barsten, 't welk het anders door de uitgesette lugt violent doet, en het dan dus in den dop als in een pot kookt, waarna men van een stuk der schaal een lepel maakt en dus, op hottentots manier, eet) gebraden te hebben, en besig met eten zynde, sagen wy drie wilden op een duinheuvel niet seer ver van ons komen, ik wenkten weder, en sond de hottentot na hen, latende hem om te tonen dat hy geen geweer had syne schape vagt afwerpen, en de handen om hoog houden, de hottentot bang synde hen te naderen, moedigde ik hem aan, dat ik met myn geweer klaar sou zyn en op de wilden, die pyl en boog en lange dikke assagayen 7 a 8 voet lang hadden, agt te geven, hy ging egter schoorvoetende naar hun toe, en by hen komende gingen zy zitten na een wyl vertoevens wilde Paterson met my sonder geweer er na toe gaan, dog ik oordeelde dat het voorsigtiger was dat een het geweer bewaarde, doordien zy agter om de duin ons konden overvallen. hier op bleef de botanicus by onse geweren, en ik ging tot aan den voet der heuvel met een bottel en beker in de handen om hoog vindende hun getal tot seven aangegroeid, niet raadsaam oordelende sonder geweer onder dit volk te gaan, sond ik koerikei met een bottel en beker na hen toe om hen wat brandewyn te schenken, dog hy kwam te rug en seide zy kenden dat niet en wilden niet drinken. hier op sond ik hem met een tonteldoos vuurslag en steen dien sy ook niet kenden voor den oppersten seggende dat twe hunner sonder geweer by my souden komen, also ik geen geweer had, terwyl wy over en weer praten sag ik enige wilden aan myn linkerhand op een andere duin, nadat koerikei syn boodschap verrigt had kwamen er twe sonder geweer na beneden, terwyl, ene, die naderhand een vrouw bleek te zyn, boven op de duin met seer veel geweld babbelde en wees met hare handen na de rivier. toen ik hen gewillig sag hun geweer af te leggen ging ik hen tegemoed, en vond de drie mans mefiant en bevreesd dog de vrouwen spraaksaam en vrolyker, zy hadden een kind by hen dat een bastert van een slaaf scheen naderhand vond anders.

[page 20]
doordien syn haair niet so korlig als de hottentotten, egter wol was, dit kwam door het smeren so als naderhand verstondt ook iets in wesens trekken verschilde. dese schepsels waren van postuur en gedaante kleding etc. als de bosjemans. dog hunne tanden kort en slegt. gelyk hunne wyven droegen in even sulke netten struis eyer doppen met water gevuld en hout, telde ene die er 24 doppen vol van op de rug droeg. gaf hen de voornoemde knopen en deed hen schielyk vrymoediger worden, dog sy wilden geen brandewyn drinken schoon ik het eerst deed, gaf hen wat tabak dat sy uit onse hottentots pyp rookten naderhand uit een buffel hoorn met water
gingen dus te samen na hunne hutten, wees hun dat wy alles in order gelaten hadden, daar sy content over waren, sy spraken een dialect hottentots, daar wy met onse hottentot nogal van verstaan konden, een vrouw wees op de buik van haar man, dat hy door hottentotten van de overzyde der rivier voor lange tyd met een mes gekwetst was geweest en dat sy daarom het volk van de overzyde mistrouwden en bang voor ons waren, zeide hun dat sy niet bang moesten zyn maar met ons me gaan, dat wy nu niets hadden met ons om hen te geven, zy zeiden ja, en hadden ons gisteren al aan de over zyde gesien en sig ten uitersten verwondert over onse schuit en zyn seilen. hadden het eerst voor een dier aangesien, vond een stuk greinen hout by hen sy seiden sy hadden het op 't strand gevonden, dog hadden nooyt een schip gesien. een hunner wyven was in het kleine namacqua land geboren en had alleen maar by de duitsen een geweer gesien, so dat sy bang waren myn geweer aan te raken. vroeg hun of er water verder noord op was, of een rivier sy seiden neen en dat sy hier altoos gelegen hadden en ver langs strand om kost gelopen dog dat zy van geen ander volk, als bosjemans langs de rivier op wisten, sy hadden allen zeer korte platte kleine tanden, en alleen een jonge kaarl die goeden (egter kleinen) had. van een [word cancelled] middelmatig postuur en schraal. twe wyven hadden het eerste lit der kleine vinger aan de linker hand afgesneden, sy seiden door anders maken canie in siekte. gaf hun ieder een europeaanse naam daar sy tevreden over waren en om lagten, sy hadden hun wol, opgedraayt enen als of het een pruik in papilliotten was. in houte doorn knoppen ook met staartjes, zy hadden enige weinige kralen en kopere ooringen die sy seiden van hand tot hand al lang gehad te hebben. hun chef was een jonge kaarl lelik geschonden over de neus door de leeuw hy had syn oom moeder wyf en kinderen hy hiete Koet, zyn moeder hiete ook koet, zyn vader was ook chef van dese horde geweest. het volk dat aan dese zyde der rivier geleeft had was uitgestorven op twe wyven die nu hier waren, sy ontkenden dat het door het eten ener vergiftigde vis was gekomen, dog zeiden dat eens een hunner meiden gestorven was door, het eten ener opgespoelde, (sy hieten het quade geest.) de oom hiete hanni, de andere Cabesi, de vrouwen Camas, Sanága, nauta, Camouta. nog vier hunner mans waren op de jagt en enige wyven en kinderen dorsten niet te komen; sy hadden een jonge hond en oude teef swart en geel veel na een jakhals swemende, sy toonden my twe fraaye bereide robbevellen, ruilde de ene voor de laatste knoop die had om myn rok toe te knopen en sneed er een van myn mouw om het vel voor de hr: Paterson te ruilen. ging langs strand na de

[page 21]
noord zyde der mond, gevolgd door negen van dit volk, peilde het strand waarop de zee wel een half uur zeer wild liep, schoon ik geen klip sien kon, alles sand strand sonder schulpen. n:w:t:n: so ver sien konde. keerde de regter oever der rivier op na onse vissers, volkomen versekert zynde dat geen boot of schuit ooyt hier in kan komen, want de zee te ver en te swaar brand, en als de rivier vol is, te ver uitloopt. de grootste diepte binnen in de rivier, die egter niet lang aan hield was twe en een halve vaam. kwamen by onse vissers, die tamelyk harders gevangen hadden, gaf de wilden wat vis dien sy ten eersten braden en aten en liet nog een trek doen, so dat sy met wat vis seer content na hunne hutten terug keerden, en beloofden s'anderen daags by ons over de rivier te komen, doordien wy met de vis en elf sterk waren lieten wy ons net aan den oever, en gingen, het nu al maneschyn zynde, na onse tent te rug, een mistbank op komende en veele banken te passeren hebbende maakte met de diep geladen schuit die geen span boord meer had het over varen gevaarlyk, schepten selfs somwylen door de kabbeling wat water, raakten egter gelukkig aan onse legerplaats, meest geleid door onse vuuren aan de wal waarop ik stuurde, egter raakten wy dikwils vast. het is meest deinsig langs dese strand al is het mooy weer

translation

[20th August 1779]
20

Thermometer: 48-55-52.
Fine weather. south-east wind. Calm. Dew tonight. Misty in the evening and the wind at the sea was again a fresh south west.

We crossed the river, in the mouth of which a sandbank lies right across our route, to see how things looked on the other side and if we could find any people. It took us half an hour to cross the river because our boat kept on running aground on the sand-banks. There were eleven of us in it and we had to keep on jumping out to lift it. We were also too heavy for the boat with the fishing-net, so that our crossing was dangerous. Once on the other side our people went fishing, having first done a cast from a sand-bank in the river and caught some harders. Mr Paterson came with me due north into the country, together with a Hottentot and my young Koerikei. It was low-lying country with clay ground at the river, but later only sand without any water, with a few small, fleshy shrubs, “cacasias”, which produce resin. There were low dunes on our left. After we had been going for an hour we came to a rainwater vlei. Beside this we found the small and large footprints of people, very fresh. We also found large, dry, washed-up trees here, over which soil had been washed and on which shrubs were growing, so that the river must have been very high some years back or there was a heavy storm at sea. We followed the footprints which led to the dunes, being very curious to see these people. We first set our course a short half hour landwards and then turned once more towards the dunes in order to cut off their route. Coming to the dunes we found a broad trodden track and saw first one and then three of the savages raising themselves up. After looking at us for a moment, they dashed off, like deer. I stood still and beckoned with my hat as hard as I could to get them to stay standing there, but they ran down the dune and onto the shore. Upon this I sent my Hottentot after them without a gun, but he could not catch up with them. We then followed the footpath which brought us right to their huts where we found their fire burning and a young dog, which though very young, was very vicious. There was one large hut, different from the those made by the Hottentots, with two high doors or rather openings facing east made from the wood of washed-up trees and the ribs of right-other whales. It was thatched with grass and shrubs, and very hot. In same there were 9 to 10 sleeping places on which lay dassie- and jackal-skins. The other hut was smaller and had only one opening and as well a smaller place for sitting in the day time, both in a row and joined together so that one wall served the two. In the huts there hung sacks made of hides, the horns of Canna or Cape eland, with buchu and grease, and an earthenware pot. There were many ostrich-egg shells, some empty, some filled with a supply of water, and the fireplace was in the middle of the hut which was high enough for a man to stand upright in it. They had stuck dry, washed-up trees in front of the door

[page 19]
on the branches of which were hanging pieces of raw right-whale meat which they had cut off and which they broil or cook for their food. We also found two beautifully dressed seal-skins.
We left everything in its place and in order to make contact with these people I wished to leave them something as a present and to come back the following day. Having nothing with me, I cut all the copper buttons off my coat, save one, and placed these on a hide (on which they had left some herbs such as buchu to dry in the sun) together with the copper tinderboxes of Mr Paterson and my Hottentot.
I also left a piece of ship’s biscuit that we had baked with them, but before we decided to go, however, I let the Hottentot make a fire in front of the huts so that we could first cook and eat an ostrich egg which we had brought with us for lunch. (One makes a hole in the top, to stop it bursting, which it would otherwise violently do due to the expanding air, and cooks it in the shell as in a pot, after which one makes a spoon from a piece of the shell and one eats it thus in the Hottentot way). After we had cooked the egg and were busy eating we saw three of the savages going on to a dune not so very far from us. Once more I beckoned and sent the Hottentot to them, telling him to show them that he had no gun by throwing off his sheep skin and holding his hands up. The Hottentot being frightened to approach them, I encouraged him that I would be keeping an eye on the savages, who had bows and arrows and long thick assegais 7 to 8 foot long, with my gun at the ready He went reluctantly toward them and when he reached them, they all sat down. After waiting a while Paterson wanted to go there with me without taking a gun; yet I judged it more prudent that one of us should keep the gun because they could attack us by coming from behind the dune. Whereupon the botanist stayed with our guns and I went up to the foot of the hill with a bottle and a jug held high in my hands. Finding that their number had grown to seven, and judging it inadvisable to go amongst these people without a gun, I sent Koerikei to them with a bottle and a jug to them pour them some brandy; but he came back and said they did not know what it was and did not want to drink it. Upon this I sent him with a tinderbox, a flint and flint-stone (about which they also knew nothing) for the leader, saying that two of them should come to me unarmed seeing that I had no gun. While we were discussing all this, I saw several savages on another dune to my left. After Koerikei had delivered his message, two came down without weapons, while one, who later turned out to be a woman was jabbering most violently on top of the dune, and pointing with her hands to the river. When I saw that they had voluntarily laid down their weapons I went to meet them and found the three men suspicious and frightened. But the women were talkative and merrier. They had a child with them that appeared to be the bastard of a slave (but I later found not to be so)

[page 20]
because his hair was not as curly the Hottentots, but actually wool-like. This came from its being greased, as I later understood. There was also something different about his features. These creatures had the same stature and form, and clothing etc., as the Bushmen, but their teeth are short and bad. Their women carry ostrich shells filled with water and wood in the same way in just such nets. I counted that one was carrying 24 full shells on her back. Gave them the aforementioned buttons and they immediately became bolder, but they would drink no brandy even though I did so first. Gave them some tobacco which they smoked out of our Hottentot’s pipes (later from a buffalo horn with water).
Thus we all went together to their huts and showed them that we had left everything in order, and they were content with this. They speak a Hottentot dialect of which we and our Hottentot were able to understand almost all. One woman indicated the belly of her husband, saying he had been wounded with a knife by Hottentots from the other side of the river a long time ago, and that they therefore mistrusted the people from the other side and had been frightened of us. Told them that they should not fear us but that they should go with us; that we had nothing now with us to give them. They said yes, that they had already seen us yesterday on the other side of the river and that they were utterly astonished with our boat and its sails which at first they took for an animal. Found a piece of pine-wood with them. They said they found it on the beach, but that they had never seen a ship. One of their women was born in the Klein Namaqua Land; and she had only once seen a gun, with Dutchmen, so that she was frightened to touch my gun. I asked them if there was water further north or a river. They said ‘No’, and that they had always lived here and that they had gone far along the shore in search of food. But they know of no other people, such as Bushmen, along the river. They all had very short, flat, small teeth and only one young fellow had good ones, though small. They were of medium stature and thin. Two women had the first joint of the little finger of their left hand cut off. They said that this was because of ‘Other Making’ or Canie when they were ill. Gave each of them a European name which they were pleased with and they laughed. They had their wool plaited in wooden thorns, one of them as though it was a wig in papers, also had little pig-tails. They had a few beads and copper ear-rings which they said they had had for a long time, passed down from hand to hand.
Their chief was a young fellow, his nose badly disfigured by a lion. He had his uncle, mother, wife and children with him. He was called Koet; his mother is also called Koet. His father had also been chief of this tribe. The people that used to live on this side of the river had died out apart from two who are now here. They denied that it was brought about through eating a poisoned fish, but they said that once one of their girls had died from eating what had been washed up (they called it an ‘evil spirit’). The uncle was called Hanni, the other one Cabesi, the women — Camas, Sanága, Nauta, and Camouta. Another four of their men were out hunting and several women and children did not dare to come. They had a puppy and an old bitch, black and yellow, much resembling a jackal. They showed me two beautifully dressed seal-skins. Exchanged one for the last button that I had on the front of my coat and I cut off one from my sleeve in order to obtain the skin for Mr Paterson.

[page 21]
Went along the shore to the north side of the mouth, followed by nine of these people. Took bearings on the shore on which the seas broke very roughly for half an hours distance, although I could see not rock, everything sand, without shells: north-west by north as far as I could see. Returned to our fishermen following the right bank of the river, completely certain that no skiff or boat could ever enter here because the breakers are too rough and start too far out. Also, when the river is full it flows out too far. The greatest depth in the river was two and a half fathom but this did not continue far. We came to our fishermen, who had caught a fair quantity of harders. I gave the savages some fish which they first grilled and then ate. I ordered another cast to be made so that they returned to their huts with some fish, very happy, and they promised to come across the river to us next day. Because the party was eleven strong with many fish, we left our net on the bank. We went back to our tent, with the moon now shining. Having to pass many sand banks with a fog forming made the crossing very dangerous in the deeply laden boat which had no side-boards. At times we shipped water because of the rough rive surface, but fortunately reached our camp mostly guided by our fires on the bank by which I steered, though we often ran aground.
It is mostly hazy along the shore though the weather is fine.