Second Journey (MS 107/1/1-2)
6th December 1777
transcription
[page 80]
[6th December 1777]
den 6
mooy weer zuide frisse wind, kregen met den morgen de caffers weer by ons. gaven hun weer enige snuisteryen en lieten hun om een prys naar een schape vel aan een paal op 60 treden met hunne assagaay gooyen het geene zy zeer slegt verrigten, hunne gooy strekt zig in het generaal zo verre dog enigen hunner gooyen tot 80 treden.
hunne Captein Coba gooyde omtrent die distantie wel by en omtrent dog geen van allen trof het vel in tien vele gooyen. eindelyk gooyde eenen diensa, nog ver over de meet lopende, de paal. zy gooyden zelfs op 30 passen mis. sy maakten ook ene vertoning van hun jagt, dat in aan en terug lopen en springen en t gooyen van de assagaay bestond, waarna zy het dier doodt verbeeldende hun barbaars gesang in een ronde kring er om heen, aanheften. alles met een sware brommende stem, die zy meest hebben, en in hun zingen nog meer affecteren, zy houden een maat dog zonder veel melodie. zy formeerden weer hun dans conlocanjati geheten, daar zy my weer by haalden en onder de armen naamen, hun ombe mackai begonden te zingen, en wy lustig op als de vorige dag de dans eindigden. waarna ik met hun na de craal van Godissa ging, dewelke dese dag niet gekomen was, omdat men Coba het meest gegeven had. Coba ging met my te voet leunende nu en dan op myn schouder, en ik op de zyne lerende my caffers. zyner twe jonge wyven liepen agter ons, toen wy by de kralen quamen, die in alles in 13 hutten van hout met riet en matjes even als een hottentots hut rond met een lage opening, en hier en daar stonden, nogtans zo, dat ieder familie het digst by een stonden, tussen de doornboomen, zy hadden vyf beesten kralen by hunne hutten even gemaakt als de hottentotten of boeren met doorntakken en posten in de ronte gelegt om het vee het uit lopen te beletten, (hebbende ieder familie zyn eigen vee.
zag een cafferin op een instrument spelen net als de madagascars hebben zynde een ronde riete of houte boog met een snaar gespannen waar aan een callebas
zy sloeg met een houtje op de snaar en maakte enige toonen. godissa niet te voorschyn komende vroeg ik na hem, eindelyk quam hy waarna te drinken vragende, bragten zy in een digt gevlogten van biesen mandtje, zure dikke melk, Coba dronk eerst met een diergelyke gevlogte schepper, en leide de zelve in de melk en weers my, waar na ik dronk, dat zy eene subordinatie hebben bleek dat diensa daar ik veel werk van maakte, niet dorst te dienen dog versogt my om een lepel vol, dat hem gaf, godissa was serieus en liet my vragen waarom ik hem geroepen had
ik liet hem zeggen, dat in myn land het gebruik was
[page 81]
dat als men besogt was, men een tegenbesoek afleide waarna hy niet meer sprak.
vertrok uit hun dorp na de visrivier, zynde het reeds laat zag enige hunner akkers, zynde kleine omgespitte tuinen daar zy pompoenen melis tabak en dacha in planten. enige hunner dogters en wyven liepen met eenige kleine jongens met ons mede, hebbende groot plaisier in onse paarden vooral die hard te zien lopen, (de caffers gebruiken ook ossen, om op te ryden en gebruiken die zelfs als die dieren zy omtrent 2 jaar zyn) arriveerden by de rivier; hebbende nog enige cafferinnen by ons die ik enige stukken tabac schonk waar na zy door enige tolken die by ons waren naar huis gejaagt wierden
translation
[page 80]
[6th December 1777]
The 6th
Fine weather. Fresh south wind.
In the morning we again had the Caffres with us. Gave them some trinkets once more and for a prize had them throw their assegais at a sheep-skin on a pole from 60 paces. This they did very badly: in general their throw reached just that far though some of them throw up to 80 paces. Their chieftain Coba ineded threw about that distance; but none of them hit the skin even after ten or more throws. Eventually one, Diensa, threw well over the measure, hitting the pole. The others missed it even at 30 paces. They also gave a demonstration of their way of hunting, which consisted of running back and forth and jumping and throwing assegais; after which, imagining the animal as dead, they set to their barbaric song in a circle around it, all in a deep sonorous voice that most of them have and which is more pronounced when they sing. They keep a rythm, but without much melody.
They formed up again for their dance which is called 'Conlocanjati' and pulled me into it once more, taking me under the arms. They started to sing their 'Ombe Mackai' and as on the previous day we finished up the dance joyfully.
After this I went with them to the kraal of Godissa. who had not come today because Coba had been given more than him. Coba came with me on foot, leaning on my shoulder now and then and I on his, teaching me the Caffre language. When we approached the kraals two of his young wives walked behind us. The kraal had thirteen huts in all, made of wood, reeds and little mats, just like a Hottentot hut, round with low openings, which stood here and there. Nevertheless, they were so placed among the thorn trees that each family kept close together. They had five cattle-kraals close to their huts, made just like those of the Hottentots or boers with thorn-branches and posts placed in a circle in order to prevent the cattle from getting out. Each family has its own cattle. Saw a Caffre woman playing on an instrument just like those that the Madagascans have, a circular bow made of reed or wood, strung with a string with a calabash on it. She struck the string with a little piece of wood and produced some notes.
Since Godissa had not appeared I asked for him. Eventually he came and I asked for something to drink. They brought me sour, thick milk in a little basket of closely-woven rushes. Coba drank first out of a scoop which was woven in the same way, placing the same in the milk and then showed this to me whereupon I drank. It appeared that they had an order of rank because Diensa, whom I made much of, did not dare to serve himself but asked me for a spoonful, which I gave him. Godissa was solemn and had me asked why I had sent for him. I had him told that it was custom in my land
[page 81]
that when one had been visited one then paid a return visit, whereupon he said no more. Since it was already late I left their village for the Fish River. Saw some of their fields which are small tilled gardens in which they plant pumpkins, maize, tobacco and dagga. Some of their daughters and wives with small boys walked along with us. They took great pleasure in our horses, especially in watching them go fast. (The Caffres also use oxen for riding and use them even when they are two years old.) We reached the river still having some Caffre women with us. I gave them a present of some tobacco after which they were chased home by some of the interpreters who were with us.