Appendix to MS 107/3/1/1
transcription
[Transcription of the material Gordon added to the back of the first notebook containing the entries of his fourth voyage (MS 107/3/1/1), between pages 60 and 67. This contains notes on various animals and on Nama customs and witchdoctory. A partial translation is appended below.]
[page 60, a number of Gordon's insertions on this page are difficult to place]
observatien omtrent den struisvogel
ieder mannetje heft maar een wijfje, dog een enkelde reis vind men struisvogels die er twe hebben en die blyven altoos te saamen, dog selden; en nooyt met drie.
de twe wyfjes leggen in een nest en syn goede vrienden te samen leggen te samen omtrent 30 tot in de 30 eiyeren (als de wijfjes wat oud syn) in een nest.
het wijfje schopt met haar voeten, als sy een goede plaats uitgekosen heeft, de bosjes weg en maakt een kleine rondte in het sand, dan pikt hy met syn bek een ronde cirkel om sig heen in het sand, die is so ver als hy met syn kop reiken kan. dit houd hy voor eenig eieren die hy er uitstoot, als nu de jongen uitgebroeid syn pik hy die te stuk voor syne jongen om te eten, (so de hottentotten seggen.)
als het eene wijfje gelegt heeft dan komt het andere om te leggen, als de ene van het nest loopt, koomt de andere, dewyl er altoos een bij blyft om het nest te bewaren, voor de aasvogels, dog de jakhals is te sterk voor de struisvogel en is de struisvogel bang voor de jakhals en loopt voor hem van 't nest en die distrueerd in africa vele struisnesten dog de muishond (igneumon) durft er niet by komen de struis is hem te sterk. en hy begint van begin af aan, op selfs een ei, te broeien, en als de jakhals het nest eens verstoort heeft, verlaat hy syn nest, de hottentotten seggen als de aasvogel of vultur een struis nest weest, soekt hy een klip vat die in syn poten en vliegt er me in de lugt boven het nest, en laat die klip op de struis vallen, en jaagt hem dus van het nest, en vreet dan de vogel de eieren, en vat ook eerst een klippen met syn poten en laat dat op de eieren vallen dewyl hy die met syn bek niet wel breken kan, kásaap en klaas basterd, hebben dat meer als eens gesien, en seiden dit als seer seker. het struisvogel mannetje broeid nooijt by dag, maar des avonds bromt hy, en gaat dan de heele nagt broeien, bromt ook wel op de eiers sittende, en daar door soekende de hottentotten syne nesten
hy bromt met een holgeluid (iets na het geluid van een leeuw swemende) eerst twe korte stoten na een en dan een lange hollen uithaling dog de eerste stoot is veel korte als de twede. (dog het geluid moet met de mond gesloten gemaakt worden om er als de m in te brengen.)*
een leeuw (als hy sonder kwaad te syn in h of ook η, oe, oe …, als oe, oe , oooe of υ, υ, υ,:…) bruldt eerst beginnende met een enkele steun, die als iemant die swaar uit de borst steunt, met niet lange enkelde steunen, ook niet lange tussenposingen, en het geluid is veel van de swaarte van de struisvogel dog de leeuw swaarder en harder, dog syn manier van schrewen (brullen) gevarieerder en anders.
dan maakt hy drie stoten na een, als hauw (h∙), o (hoog, een quint hoger als hauw) υ (dese seer laag) somtyds ook de o twemaal alleen.
[in left margin:]* en als hy regt kwaadaardig is en uitkomt met de muil open dat als of de grond dreund dit is syn dreigen haw aw waw waw waw waww, heel dikwils enkele dog als hy iets beet heeft t' sy mens of beest is hy stil
somtyds haald hy de hoge o twe en wel driemaal na een uit. het laatste van hauw swelt ook hooger. dese is als iemant die syn aasem te rug trekt.
ieder brom (of stoot) is een beweging van het hooft, meest van de linker na de regter sy, sodat de drie stoten uit syn na een en dan de υ....... is de kop op sij. met de muil open dog set de muil niet op de grond
hy begint somtyds met hauw, oo,
twemaal, en slingert syn hooft al heen en weer, en smijt de maanen na vooren, hy bruild meest tegen dag s'morgens en als hy van een plaats weggaat. als hy wild wil vangen jaagt hy als een mensch onder de wind, en kruipt op de buik als een kat om het te bespringen.
en doet hy sprongen van 20 en meer voeten. hy springt en vierkant op, en smyt er sig voor af en vat hem by de snuit, en slaat dus ten onderste boven en drukt hem en byt hem meest de keel af. somtyds vat hy niet regt vast en springt het wilt vooral eland (canna), of gemsbok, somtyds ver met hem in het rond, en als hy de gemsbok niet regt vat stoot hem die ook wel doot, so als Claas gesien heeft.
de gems is schielyk met syn horens. dog leggen dan somwylen alle bey doodt.
de leeuw bruld als hy de hauw en o maakt, opent hy de muil maar met brommen niet, en set syn muil niet op de grond als hy bruldt. sy lopen twe en drie tot tien toe bij een, als sy ouder worden en ruig syn worden sy. swartagtig
als de leeuw iets jaagt, bruld hy schielyk kouw, υ,ǀ kouw, υ,ǀ kouw, υ,ǀ met korte stoten na een
het wyfje schreeuw ook so, maar het mannetje schreewt swaarder, en het wyfje is schielyker en kwaader om de menschen te jagen, als heeft sy geen jongen. krijgen meest maar twe jongen.
hebben nog geene met drie jongen gesien maakt, als hy sit te knorren en men hem jaagt, het geluit hebbebebebe hebbebebebebebe, dog seer hol.
[page 61]
als de struisjongen voor den dag komen, passen het mannetje en het wyfje beiden op de jongen, en als er twe wyfjes syn by een mannetje passen sy die met haar drien op. en lopen de kuikens so wel onder de twe wyfjes als onder het mannetje. in een jaar is hy al in grote als een oude. dog nog vaalder in veeren, dog het twede jaar is hy in veeren en grote als een oude. [in margin:] sij treden even als een hoen
sy verwering is schoppen en byten en slaan met de nagels die in de vlerken zyn, als men hen overvald met syn jonger, loopt en springt hy in de rondte so dat men hem dan ligt kan schieten hy loopt dan somtyds seer laag by de grondt, dog in die tyd syn de veeren slegt. een struis vreet gras en kruien en met vind vele klippen in hun maag, de hottentots eten hem, hy is iets tranig en een jonge is lekker.
Namacqua hottentots taal
vader | aboop (t'accent op de boop) |
moeder | ais. |
suster | tićaas |
broeder | tićaap |
kind | ti, oa. |
jong meisje | ti oaas. |
hemel | hυmma |
wolken | ńanoep |
regen | toekeip |
wind | oäab |
de son | soreeb |
maan | ćaap (iets door de neus) |
de aarde | ḱoep. |
mist | tam hoeriep (of zee mist hoeriep is de zee) |
starren | ťuméro |
rivier | ćàap. |
ca | drinken |
fontein | áwp. |
sout | òop |
gras | ťoap |
bosjes | heip een en heina bosje (kai heip is een boom) |
een kraal (niet veld) |
ćaunp. |
vuur | äip. (ái ánna vuur rook.) |
water | ćamma |
lopen | ḱoun ḱoun kom dauw ik wil weg gaan (of ik sal weggaan.) ḱoun kàw te ma ik wil niet lopen ḱoun ti te ik kan niet lopen ári kom da ḱoun ik sal morgen weggaan ári kom thouriqua ni koun ik sal morgen vroeg weggaan |
het hooft | danaap |
het haar | υna, |
de oogen | moena. |
de neus, | ģuieb, |
de ooren | ḱaira, |
oor | ḱaip. |
mond | ams. |
tanden. | koonna, |
tong, | tams of tamma |
de kin | ģans |
de baard | ńυmma |
de keel | domma |
hals | àwb |
de borst | ģaib |
schouwers | ģannee |
elleboog | áab |
de hand | òmma |
vingers | ťonnυqua |
nagels | ḱoroqua. |
bloed. | áub |
sweet | áusun |
de buik | kouns of kounsa |
schamelheid | ģàraab |
de ballen | ćarra |
de billen | tìenra |
de knien | sewara |
de benen | ńυka |
de voeten | éica |
de tonen | éikonkυ |
de hielen | Ńυaab |
de enkel. | ńougwara |
de kuit. | ģarien |
ťamque soere bi | het is warm |
gai (lang) ko tsi. | het is koud. |
tsoegoeb. | de nagt |
köaab. | de dag |
een duits(volk) | ȟυa éin. |
een hottentots volk | quoiquenina |
hoe hiet gij dat. | tarieb ta ne gou na éië (ook tarieb ta éië) |
saub | de regentyd |
ḱoenaap | droge tyd. |
ḱabaab. | bloemetyd |
éi saub | is het laast van droge tyd. |
ne tse. | van daag |
ćari | morgen en overmorgen ćananatsees. |
áuntsees | gisteren |
áitsees | eergisteren. |
ȟυmma | een berg |
ćobieb (op de bieb) | een valey |
áwb. | een slang |
υib | een klip. |
haar vel (caros) | nams |
velt schoenen | ćaboob. |
oliphant | kwaab |
rhinoster | ńabab |
zeekoi | ḱaup |
buffel | ťaauυb |
leeuw | Gamma |
eland | ćanna |
gemsbok | ḱaib. |
koedoe | gaib |
springbok | ḱomb. |
baviaan. | óäggumma is maar een soort in het namacq. land. |
ńakwa. | horens van een beest. |
ćanina | vogels. |
tiet ni kobaba ko | ik sal voor uw spreken. |
tiet ni koba. | ik sal spreken. |
moet sikaië | hebt gy dat gesien |
moetema teha | ik heb dat niet gesien. |
taritamië | wat segt hij |
mi ba te ate ńauw (op dete) |
seg my dat op dat ik het hore. |
God | tuiquab. |
duivel | ģauwaab |
vrouw tovenaar | gu'ij-kaws. |
en man (tovenaar) | guy kàuw. |
een vrouw | taraas |
een man. | nawb |
groot vader | tińawb. |
groot moeder | tińaws |
òerie | wit |
ńou | swart |
tellen | |
ťkui | een |
ťam | twe |
ńonna | drie |
hakka | vier |
koore | vyf |
ńanni | ses |
hυυv | seven |
ḱaissa (op de sa.) |
agt |
koisse (op de se) | negen |
ģiessi | tien |
giessi,[word cancelled] | dan beginnen sy weer van begin of aan en seggen dan ťam giessi als het twintig is. en so voort. |
ḱain quoib ńaba | dat is een seer goed mensch |
áigha quoi | dat is een quaad mensch |
ma tire | geef my dat, |
matsini | ik sal uw dat geven |
árini (tke) kwaini ma tsi, | ik sal uw morgen een mes geven. |
op de vraag waarom sy so klapten in hun spreeken. seiden hun taal was so.
[page 62]
de baviaan vreet alles uintjes, wurmen, mieren, de gom (hiet heira) van doornbomen (mimosa). en het saad en blommen van de doorens, schorpioenen (hoes). hy breekt hem de staart af. hy vreet vis en schulpvis.
hunne jongen spelen met malkanderen als onse jonge kinderen
sy hebben, de grote, ook oorlog onder een, als twe troppen by malkanderen komen, vegten sy onder een met butyen en slaan, en worstelen, en anders blyft ieder trop, als de menschen, in syn eigen berg of streek. sy byten sig dood dog gebruiken geen stokken of stenen. de Oudsten mannetje van ieder trop krygen sig t'eerst by de ooren, synde voor aan, en dat vat de hele trop sig by de ooren en vegten lang en bloedig. egter kent ieder syn trop of familie dog so dat als er een maar dood blyft, dan lopen de anderen weg. haar lieden meeste vegten komt als sy kost lopen soeken en dan by geval by malkanderen komen
sy trekken egter ook van de ene plaats na de andere, en als sy swakker van mannetjes syn als de andere trop loopen sy voor die weg.
de leeuw vervolgt. hy werpt syn jonge in de digste bosjes of in digt riet by fonteine of ook daar geen water is meest in een kloof daar de heuvels by een lopen* en niet in de klipgaten. maar de Panter en tiger soorten in de klipgaten. sy syn schrikkelyk kwaad als sy jongen hebben en komt ten eersten als men by syn nest koomt, en jaagt de mensch ver dog als men seer hard lopen kan en hem van verre gewaar word en om de hoogte tussen de klippen oploopt, sal hy van jagen spoediger uitscheiden en de mensch sal vrykomen, sommige dagen als men de leeuw in het veld ontmoet loopt hy voor de mensch weg, en op andere dagen sal hy uw jagen en als de mensch koeragie heeft en staan blyft en tegen hem schreeuwt en scheld sal de leeuw wel digt by de mensch blyven sitten en dan sal hy eers soetjes en dan hard weglopen. en niet weerkomen, maar een wyfje probeerd wel twemaal, als de mensch op de loop gaat als hy de leeuw niet ontkomen kan doet hy kwalyk want de leeuw sal hem doodtbyten, en als er niemant meer by is sal hy hem opvreten en anders niet. egter attacqueert in het algemeen de leeuw den mensch niet, en is schuwer voor een mens die kleren draagt als voor een hottentot, egter als een leeuw oud word en het wild hem meester so in lopen als anders word, is hy gevaarlyker voor de mensch. en sal hem ook soeken in de slaap te overvallen, en ook op helder dag aanvatten als de menschen alleen is. en ook des nags al syn er meer menschen bijeen een mens eruit halen. vuurmaken, is het beste om hem aftehouden. en ontsiet den leeuw als er veele menschen zyn.
sy syn ordinair van drie en een half voet tot vier en self vier en een half voet hoog, dog syn langer van lyf als een paard, met dikke billen en poten.
de leeuwinnen syn wat kleiner, syn egter ook groot en sterk
hy ontsiet den oliphant, Rhinoster en Zeekoei en sal sig agter een bos versteken. dog de wolf (hyaena) bijt hij dood. ook de jakhals, als hy hem krygen kan, dog die is hem te slim en te gaauw af de historie dat den leeuw van de jakhals het wild aangewesen word is onwaar; maar de jakhals volgt de leeuw veel omdat hy van sijn vangst mede leeft.
als hy regt kwaad is waayt hy hoog heen en weer met syn staart en als hy op de buik vlak op de grond legt slaat hy er mede op de grond dat de stof er uit vliegt, dog slaat sig selven niet met syn staart. weten niet hoe lang hy draagt.
een leeuw eet liever goed gesond, en versch vlees, dog een tiger (panter) eet liever als het stinkt. een leeuw sal meest maar een wild vangen dog altoos niet, vooral als sy of beesten of wild op een naauwe plaats krygen dan byten sy so veel doot als sy kunnen; een leeuw, sal een springbok ϕ[added at the bottom of page 63:] ϕ springbok vangen en in syn bek wegdragen, dog een Eland of ander groot wilt of Os, kan hy niet dragen, maar wel een quartier ver weg slepen. hy vat hem dan in de keel met syn bek, en set er syn schoft tegen aan en sleept hem dus weg, hij byt hem somtyds dog weinig de pens en darmen uit, die een leeuw niet ligt eet, en sleept dan het dier op een bekwame plaats om hem agter bosjes of digt by water, te slepen dog so veel niet om het water, dewyl hy dat ver loopt soeken. en schoon hy ook t' bloed drinkt, drinkt hy ook veel water, de leeuw slaapt somtyds heel vast. en de bosjemans en andere hottentots soeken hem dan te bekruipen en met gif pylen te schieten soekende altyd om boven hem te syn, houden, nog so veel kunnen hem niet dood byten.
de beet van een leeuw geneest niet gaaw
[added in the middle of page 62:] als de leeuw een cameelpaard wil vangen, soek hij hem met sig twe of drie te bekruipen als de cameelpaard legt, vattende hem den eenen hier en den anderen daar anders kan hij geen cameelpaard vangen.
[added in margin of page 62:] N:B: de leeuw voor een gesteld geweer doodgeschoten word van syn makker selfs van syn wijfje of mannetje opgevreten of van de jakhals. of ander verslindend dier. er souden drierley soort van leeuwen sijn swartagtig en blaauwagtigen en ligt geelagtig, de twe eersten syn de grootsten en syn ruig, en de anderen syn gladharig.]
[page 63]
de rinoster maakt veel een geluid als een varken. en is kwaad dog een zeekoie niet of men moet hem aandoen of in syn pad komen
- men distingweert twe soorten van Rinosters, de witte en de swarte rinoster, de witte is de grootste in alles.
ḱoeri Nabab hiet in het namacquas de witte rinoster en Nou Nabab hiet de swarte en die is de kwaadste.
de tyger (panter) heeft ook meest maar twe jongen. en werpt syn jongen in de klipgaten, en leeuw en wolf (hyaena) is hier te lande sijn meester. syn geluid is anders als van een leeuw, en is een grof in en uitblasend geluid euw-eeuw, eeuw, eeuw eeuw, eeuw, meer als van een kat. als een mensch hem niet aandoet sal hy iemant niet jagen, dog gekwetst of vervolgt en benaawt gemaakt is hy seer dangereus en geswindt. ook wanneer hy by een aas legt te vreten so met tanden als klaauwen, dog enige honden bijten hem dood. [word cancelled] er syn gevallen dat een mensch hem selfs met de handen of stok meester geworden is, tijger, is (hiet) in t' Namacquas Ĝaroep [in margin:] andere hottentots hieten hem Guassouw
(ḱaroep hiet de luipaard, en is seer swak heeft geen nagels als de tyger uitgenomen de groote spoornagel en daar kan hy niet me klaauwen, een hond word hem meester.)
hy, de tyger alhier, kan geen groot wild, als een eland, vangen, somtyds een oude hartebeest of so, maar klein, wilt en dasjes, ook wel en enkelen baviaan, hy klimt op een boom maar een leeuw niet.
een wolf. (in t' namacquas ȟidas de andere hottentots seggen `thouka.) durft geen mensch aandoen een eland en groot wilt is hem meester maar tamme beesten als sy op de loop gaan, anders staan sy hem, hy neemt de tiger syn vangst veeltyds af, en byt hem somtyds doodt.
alle slangen syn niet giftig, de gele capel en spoegslang de ergste dan de pofadder en dan de hoorens man en dan de schaapsteker, de swarte slang en boomslang syn niet giftig sy verschillen ook namate van het streek lands.
een schorpioen byt (steekt) geen mensch doot.
een geprepareerde Giftsuiger man. hiet awkaiowp. en syn er geen vrouwen die dat laten doen
namacqua hottentots hebben sterke trekken en rimpels in het gesigt. brede dikke neus en plat. dog niet so hol in het profiel als van een bosjeman
en als de anderen hoge benen (high cheek bones) onder de ooge, en seer ingevallen kaken, en uitstaande mond brede en platte lippen, grote mond, niet grote donker bruine oogen, kleine handen en voeten welgemaakt, en sterk gespiert van armen benen en lighaam
schone witte tanden, en vooral de twee voorste boventanden breed, dog ouder wordende worden de tanden veel lelik door al het roken. sy hebben geen groot voorhooft dog breedt, en ook tamelyk breed van schouders en goede borst en dun onder om het lijf. hebben een goed aardig en laggen ligt. de ogen ver van een en de hoeken byna horisontaal, en staan somwylen wateragtig en niet heel levindig. hun haars is met vet en boeggoe dog geen koemist so digt besmeert, als of het een natuurlyke muts was, sy dragen egter ook een leere muts van allerley fatsoen sommigen met twe afhangend bantjes en een klap voor de son, anderen niet.
hebben de ouden tamelyk veel baard, ook haair of liever digt gekrulde wol onder de armen en by de schamelheid, sy smeren hun hooft met vet en boeggen en houden het dus koel, seggen als het droog is krygen wy pyn in het hooft. vrouwen syn klein en meest lelijk.
[page 64]
den áwkaiowb. of (volgens het seggen van de namacquas geprepareerde) giftsuiger of tovenaar. die voor gift niet vatbaar is (sommigen seiden dat sy wel van aangedaan wierden als sy gekwetst of gebeten van een slang wierden maar niet stierven) word op de volgende manier door een andere oude geprepareert, er word eerst een schaap of ook wel drie of vier schapen geslagt áuw áap hiet dat slagten, word ook in een hutje alleenig geset. dan laat hy hem door veele scorpioenen steken, gravende er eerst veelen uit de grond en smytende die s'avonds op syn vel daar hy op moet slapen so als hy dan sig draayt steken hem die schorpioenen. hy word dan so dronken dat hy het niet meer voelt, dat gieten sy hem warme sop in de keel, hy moet het gift van de sterkste gele slang het gehele een blaasje, aan de ene kand in den mond langs de kaaken houden en dat suigen so lang als er iets in is, als hy dan so sterk gebeten is sneid hy hem heel fyn voor de borst, langs de wangen en tussen de winkbrauwen dan hebben sy het gift van de selvde slang en houstkolen samengemengt en smeren dat op de gesneden plaatsen, en dit moet hy alles uitstaan, en sterven er egter geen aan en alle morgens moet hy de oude slagter syn pis drinken. en dan is hy na enige dagen geprepareert en dan help hy de anderen als sij gebeten of met gift geschoten is.
en een slang sal sulk een geprepareert mensch niet ligt byten. n:b: so ver ik te weten kan komen, is hier veel superstitie mede gemengt.
dog sy ook ḱasaap versekeren, en klaas bastert heeft dit selfs gesien, dat als sy een slang sien selfs de sterkste gele gift slang (ḱaba ḱawb.), neemt hy syn stok met de jakhals staart lam genaamt en trekt die twe drie malen onder syn arm pitten heen, om daar syn reuk aan te geven, dan strooyt hy er rode boeggoe op en werp dat al met die jakhals staart op de slang. dan word die slang als flaauw of mak so als by het uitdrukten dat vat hy hem so langsaam al met boeggoe en de jakhals staart tot by de kop draayt hem in malkanderen. en set hem in syn muts en dus boven op syn kop + [in lower margin:] + ook laat hy hem wel langs syn lyf oplopen dat de slang doet, tot dat hy van selfs boven op syn kop gaat leggen. en als een slang in een strohuis koomt kruipen en so een geprepareerde sit daar, en de anderen er bang voor sijn, roept hy de slang, seggende kom na my toe, dan komt de slang na hem toe, blyft dan by hem, hy bestrooyt hem met boeggoe, en gaat daarna de slang van selfs weer weg sonder iemant te bijten. als een mensch legt te slaapen sal een slang al loopt (kruipt) hy selfs over syn hele lyf heen, hem niet byten, dog als een mensch sig begint te bewegen of omwentelt sal hy hem wel byten.
en draagt hem somtyds lang sonder dat de slang sig beweegt, dan als hy het goed vind neemt hy syn muts af en set de slang weer in een bosje en laat hem lopen. en sal so een slagter (of priester) geen slang dood slaan. en als sy gift nodig hebben moeten de anderen het hem besorgen
een bosjeman eet allerley slangen, dog de kop niet, maar de andere hottentotten eten geen slangen. de schorpioenen (ḱoes) byt (steekt) ook so een geprepareerde niet.
de pofadder (`keis in het namacquas) is maar in dit land een vivipares dog de anderen leggen eieren in de bosjes en de warmtje broeid die uit. alle muishonden (ichneumon) vangt slangen hy bekruipt de slang en springt op hem en vat hem in de nek, dan woeld de slang sig om hem heen dog hy houdt hy syn beet vast tot de slang dood is, somtyds vind hy syn dood daar, en leggen en slang en muishond somtyds by elkanderen dood. de muskeljaat kat, seggen sy vangt geen slangen hebben sulks nooyt gesien: maar leeft van muisen ratten vogels etc.
[page 65]
oorlogslied der Namacquas
bovenlanders seggen bieb
naine (op de nai) hiet singen.
tais hiet melk
tixa ḱorobe (op de ro) hai, tixa kòrobe hai, hai, hai, hai hai!
dat is te seggen wij syn veel en sterk. dit was alles; en weer gerepeteert. sy schieten eerst met giftpylen, en dan met assagaays, sy doden al wat sy krygen mannen vrouwen, en kinderen, maaken geen krygsgevangenen, en begraven niemant als hun eigen doden
dog de bosjemans komen dan s'nagts en begraven hun eigen doden, somtyds wind de namacquas en somtyds de bosjemans. sy vegten met hun trop sonder regel of order. somtyds duurd dit van s'morgens tot s'avonds, dog in donker niet maar leggen stil. dog de bosjeman bekruipt de namacquas somtyds s'nagts. en rooft hun vee. dog meest als het vee gaat weiden. en dewyl sy in klippen sig ophouden moeten sy by dag het aandoen.
de namacquas hebben grote beeste vellen als schilden in den oorlog, dog de bosjemans gebruiken die niet, en sy slimmer en schelmagtiger dog niet so regt voor de vuist als de namacquas de bosjeman steekt sig overal in hinderlagen.
beschrijving van de aan de Caap genoemde blinde mol.
dese naam is veel beter als de groenglansige of goude mol(schoon dit dier inderdaat geen regte mol is.)
[in lower margin:] * namentlyk een dier so als den onsen in Europa
om dat in den eerste beschouwing van dit dier, het selve muiscouleurig of somtyds iets donkerder dan muisvaal voorkoomt. [in margin:] en dit is de reden dat die fraije couleur weinig geobserveerd is of word.
egter wanneer men hem begint te stryken, en heen en weer te drayen glimt hij en geeft wanneer er geen son is een flaauwe als gulden en iets met groen gemengde couleur (glants) van sig (dog strykt men syn sagte donsige hairen na voren houd de schittering op)* [in lower margin:* en is dien goud groene glants onder het lyf niet] dewelke wanneer de son schynt veel sterker word, edog overheerlyk is als men dan dit dier in het water steekt en er dan weer uithaald: synde dan als geheel schitterend verguld met een groenagtige weerglans.
dit dier is als volwassen is vier en (vier en een half) duim regte lyn van snuit tot staart
en vyf en vyf en een half duim volgens de rondte. syn snuit of liever neus (die vooruit staat met de gaten onder na binnen. in het midden wat scherp)
breed plat , en kaal hard en eeltig door het vroeten, staande boven over de neusgaten heen,
[in margin:] makende eeltige of nagelige platte neus
de gehele snuit dus niet een rond als in de vosmaars tekening of in de ander hier synde molsoorten maak wykt direct de boven lip byna horizontaal met mond en keel
iets als de bek van een haay so dat men de neusgaten weinig siet, niet dik
[in margin:] sodat die door het vroeten als vry blyven
men siet een rand boven op de neus daar het hair van de kop begint dewelke als een geformeert schynt.
schynt waneer dit dier met syn harde neus (en als of het een nagel was) wroet. dus die rand en ployt geformeert heeft
de boven lip is met korte witte hairtjes beset, en is sagt de opening der muil begint drie lijnen van de snuit is klein en als gesloten is een half maantje formeert, en is dan seer plat en byna horisontaal met de snuit en bovenlip.
men siet in het gemeen niet van syn tanden als even de twe langste by een staande bovensten. die op en over de twe middelste half so kleinen als de twe grootste der vier onderste incisiven, sluiten. de boven kaak is over de onderste heen.
syn kop is breed en platagtig syn onderlip is met de keel egaal en heeft voor aan kort sagt wit hair. voor aan de muil of by de muil heeft hy geen borstels so als onse andere sogenaamde mollen. dog heeft er enige weinige witten circa 3 lynen lang onder de witte hairige plekken die hy aan ieder sydevan het hooft heeft, alwaar men na de oogen soude soeken. die plekken syn, breed van boven en eindigen smal daar het agterste der kleine muil begint, de snuit maakt met het voorhooft iets uitgeholts, dit diertje is breder dan hoog en wat smal na agteren [in margin:] met in dit diertje nog de tekenen van de schouder of voorbeen nog dye of agterbeen en niets als de grote en kleine nagels der voorpoten en even het ronde agterpootje en nagels
met siet geen staart maar voeld iets uitsteken.
het hair over het gehele lyf kort sy donsig en op de rug en na agteren iets langer. en seer digt. en byna over het hele lyf byna egaal van couleur egter iets vaaler onder het lyf.
syne byna ronde agterpootjes staan ver na agteren (voeld men de stompe staart tussen beiden) en iets van binnen na buiten gedraayt om te vroeten of van het vroeten. en veel verder van een als syn voorvoetjes welkers klaauwen seer digt voor by malkander komen en platagtig syn. de agtervoetjes syn onder sagt vlees couleurig vel en van het hieltje tot aan de nageltjes met korte sagte graauwe hairtje bekleed, van syn agterklaawtje syn op de helft na vooren bruinagtig
seer spits, scherp en iets hol van agteren ieder omtrent op het einde met een donker bruin streepje er bovenop. so dat syn agtevoetje by de nagels eerst een heel wit half maantje dan een donker bruin en dan de punten der nagels weer een minder wit randje vertoont. die nageltjes en toontjes syn seer beweegbaar. so dat de puntjes der nagels met de toonen sig meest digt by een houden en sig uitsetten kunnen om te beter te kunnen vroeten.
[page 66]
de voorklaauwen hebben ook die eigenschap, so dat als het diertje syn voor voetje stil en nat houd. leggen de twe grote lange en buitenste voornagels met de punten onder byna aan een en syn de twe kleinderen met een los vel daar als in een kas onder en tegen den groten nagel of klaauw gelegen. de grootste nagel is boven breed onder seer spits en tamelyk krom plat en binen uitgebogen om de anderen er als in een kas te kunnen ontfangen
syn lengte vier en een halve lyn. en tot syn begin gaat het bruine sagte haair op het pootje. het volgende nageltje is de helft korter en dun scherp dog swak en het derde is weer veel korter ook scherp en seer swak, agter daar de grote nagel eindigt aan de buitensyde vind men een rond klein nageltje hetwelke in het begin onder op de groote nagel schynt te sitten dog als men het met een vergrootglaas siet, sit het ook apart en is beweegbaar als een vierde klaauwtje. egter niet scherp maar rond, de voornageltjes hebben ook iets van die bonte streepjes als de agternaageltjes maar niet so remarquabel. en het vierde teken van klaauwtje is een bruin stipje. de voorpootjes of klaauwtjes staan ook iets tot beter te vroeten na buiten gedraayt. dit dier houd sig in de muren wallen, en haagen in de tuinen, in de wortels der mirte en eike hagen, vooral, maakt daar syn nest van droge bladeren van bomen droog gras ets: krygt ordinair 3 jongen. en maakt syn Gallerijen niet diep maar even onder de Grond, heeft dit nog remarkabel dat hy de grond nooyt opwerpt in hopen, als de bles en duinmol alhier, dog kruipt uit de grond door een enkel gat in syn gallerije, als hy er buiten de grond wil om iets te soeken, en kruip er dan weer in. lopen heelen verre streken ook slingerender wys door de tuin so dat hy veel schade doet, aan de jonge tuingewassen meer door syn gallerye lopen als door syn vreten (eten). leeft van bloembollen en saden, houd veel van mist als die in de tuin gebragt word. hy is niet kwaadaardig als de bles en duinmol ik heb se levendig op de hand gehad, en dan krabben sy sterk met hunne scherpe nagels als om te vroeten dog beten niet, ene deed maar ene poging om te byten dog syn tanden syn te kort en syn muil te klein. om een harde hand iets kwaads te kunnen doen, heb tot nog toe geen ogen in hun ontdekt nog door vergrootglas nog ook na het aftrekken van het vel, hebben geen buitenstaande oorlappen dog een gehoorbuis en hunne testiculi syn niet so groot
hebben tepels en tanden
syn poesel en vet als een mol en seer kouwelyk als de mol.
[page 67]
in het Namacquas hiet
Regentyd | saub |
droge tyd | ḱoenab (op de nap de expressie) |
blommetyd | ḱabab een bloem hiet Ńoeroep als een griekse υ uitgesproken |
hebben ook mistryden tyd dog dit by onse boeren | ḱeisaup |
koorn afsneiden of grote blommetyd | kai koeriep ook als griekse υ |
ploegtyd of bloemkomstbegin | ȟora koriep |
father | aboop (t'accent op de boop) |
mother | ais. |
sister | tićaas |
brother | tićaap |
child | ti, oa. |
young girl | ti oaas. |
heaven | hυmma |
clouds | ńanoep |
rain | toekeip |
wind | oäab |
the sun | soreeb |
moon (pronounced a bit through the nose) | ćaap (iets door de neus) |
the earth | ḱoep. |
mist [or rather sea-mist, hoerip being the sea] | tam hoeriep (of zee mist hoeriep is de zee) |
stars | ťuméro |
river | ćàap. |
ca | drink |
spring or well | áwp. |
salt | òop |
grass | ťoap |
bushes (one bush is heip; kai heep is a tree) | heip een en heina bosje (kai heip is een boom) |
a kraal (not veld) (niet veld) | ćaunp. |
fire | äip. (ái ánna vuur rook.) |
water | ćamma |
to walk
I want to (or will) go away I don’t want to walk I shall go away tomorrow |
ḱoun ḱoun kom dauw ik wil weg gaan (of ik sal weggaan.) ḱoun kàw te ma ik wil niet lopen ḱoun ti te ik kan niet lopen ári kom da ḱoun ik sal morgen weggaan ári kom thouriqua ni koun ik sal morgen vroeg weggaan |
the head | danaap |
the hair | υna, |
the eyes | moena. |
the nose | ģuieb, |
the ears | ḱaira, |
ear | ḱaip. |
the mouth | ams. |
teeth | koonna, |
tongue | tams of tamma |
the chin | ģans |
the beard | ńυmma |
the throat | domma |
neck | àwb |
the breast | ģaib |
shoulders | ģannee |
elbow | áab |
the hand | òmma |
fingers | ťonnυqua |
nails | ḱoroqua. |
blood | áub |
sweat | áusun |
the belly | kouns of kounsa |
genitals | ģàraab |
the balls | ćarra |
the buttocks | tìenra |
the knees | sewara |
the legs | ńυka |
the feet | éica |
the toes | éikonkυ |
the heels | Ńυaab |
the ankle | ńougwara |
the calf | ģarien |
ťamque soere bi | it is warm |
gai (lang) ko tsi. | it is cold |
tsoegoeb. | the night |
köaab. | the day |
German/Dutch (people) | ȟυa éin. |
hottentot (people) | quoiquenina |
what do you call that? | tarieb ta ne gou na éië (ook tarieb ta éië) |
saub | the rainy season |
ḱoenaap | dry season |
ḱabaab. | flower season |
éi saub | the last of the dry season |
ne tse. | today |
ćari | tomorrow and the day after ćananatsees. |
áuntsees | yesterday |
áitsees | day before yesterday |
ȟυmma | a mountain |
ćobieb (op de bieb) | a valley (the stress on the bieb) |
áwb. | a snake |
υib | a stone |
a fur hide (caros) | nams |
hide shoes | ćaboob. |
elephant | kwaab |
rhinoceros | ńabab |
hippopotamus | ḱaup |
buffalo | ťaauυb |
lion | Gamma |
eland | ćanna |
gemsbok | ḱaib. |
kudu | gaib |
springbuck | ḱomb. |
baboon (there is only one kind in Namaqualand) | óäggumma is maar een soort in het namacq. land. |
ńakwa. | horns of an animal |
ćanina | birds |
tiet ni kobaba ko | I shall speak for you |
tiet ni koba. | I shall speak |
moet sikaië | has he seen that? |
moetema teha | I haven not seen that |
taritamië | what does he say? |
mi ba te ate ńauw (op dete) |
say that to me so that I can hear it |
God | tuiquab. |
devil | ģauwaab |
female witch-doctor | gu'ij-kaws. |
man (witch-doctor) | guy kàuw. |
a woman | taraas |
a man | nawb |
grandfather | tińawb. |
grandmother | tińaws |
òerie | white |
ńou | black |
counting | |
ťkui | one |
ťam | two |
ńonna | three |
hakka | four |
koore | five |
ńanni | six |
hυυv | seven |
ḱaissa (op de sa.) |
eight (stress on the sa) |
koisse (op de se) | nine (stress on the se) |
ģiessi | ten |
giessi,[word cancelled] | then they begin again from the beginning and thus say ťam giessi for twenty, and so forth |
ḱain quoib ńaba | that is a very good person |
áigha quoi | that is a bad person |
ma tire | give me that |
matsini | I will give you that |
árini (tke) kwaini ma tsi, | I will give you a knife tomorrow |
when asked why they made such clicking noises in their speech thay said that such was their language
[page 63]
Not all snakes are poisonous. The yellow cobra and spitting cobra [are] the worst; then the puffadder and then the many-horned adder and then the skaapsteker. The black snake and the boomslang are not poisonous; they also differ according to the region.
A scorpion bite (sting) does not cause death to people.
An initiated poison-sucker, man, is called awakaiowp; there are no women that do this.
Namaqua Hottentots have strong features and wrinkles in their faces. Broad, flat, fat noses, though not so depressed in profile as that of a Bushman.
And like the others they have high bones (high cheek bones [sic; in English]) under the eyes and very hollow jaws, a protuberant mouth and flat lips, large mouth, dark brown eyes which are not large, well-formed small hands and feet, and strongly muscled arms legs and bodies.
Beautiful white teeth; in particular the two first upper teeth are wide, but as they get older the teeth get very ugly from all their smoking. They don’t have a large forehead, though it is broad, and are also fairly broad-shouldered with a good chest and thin in the lower torso.
They have a pleasant and smiling countenance. The eyes are far apart and the corners almost horizontal; being somewhat watery at times and not very lively. Their hair is thickly smeared with fat and buchu, though not with cow-manure, so that it seems to form a natural cap; they actually also wear a leather cap in all sorts of shapes, some with two hanging side-pieces and a peak for the sun; others don’t wear one. The elders have a fair amount of beard, also hair, or rather tightly curling wool, under the arms and in the pubic regions. They smear their heads with fat and buchu, to keep them cool, saying that when it is dry they get headaches.
Women are small and mostly ugly
[page 64]
The awkaiowb (or, according to the lore of the Namaquas, the initiated) poison-sucker or witchdoctor who is immune from poison (some say that he is indeed affected if he is injured or bitten by a snake, but does not die) is inducted in the following way. First a sheep, or even three or four sheep, are slaughtered -- this kind of slaughter is called áuw áap -- and [the man is] also put in a hut on his own. Then they cause him to be stung by many scorpions, first digging many out of the ground and throwing them in the evening onto the pelt on which he must sleep, so that when he turns the scorpions sting him. He then becomes so drunk that he doesn’t feel anything any more; then they pour hot broth down his throat. He must keep a whole sac of the poison of the most poisonous yellow snake in his mouth, on one side along his jaw, and suck it for as long as anything remains in it. And when he is thus strongly bitten, they cut him very finely on the front of his chest, along the cheeks and between the eyebrows; and then they smear the poison of the same snake mixed together with wood-coals into the cuts. He has to survive all this; and in truth none die as a result. And every morning he must drink the urine of the old slaughterer. And then, after several days he is initiated, and then he helps the others when they are bitten or shot with poison.
A snake will not be inclined to bite such an induced person. N.B. as far as I can discover there is much superstition mixed up in all this.
Nevertheless they assure Kasaap, and Klaas Basterd has seen it for himself, that when he encounters a snake, even the strongest yellow poison snake (ḱaba ḱawb), he takes his stick with the jackal-tail, called a lam, and pulls it two or three times under his armpits to impart his smell; and then he sprinkles red buchu and throws it with the jackal-tail onto the snake. Then the snake becomes as weak or tame as during the squeezing out [of poison] and he takes it very slowly together with the buchu and the jackal-tail up to its head and turns them entwining them together. And he puts it in his cap, and thus on top op his head [added in lower margin:] he also allows it to climb up his body until it goes and lies on top of his head by itself. And if a snake comes creeping into a straw hut and one of these initiated men happens to be sitting there, and the others are frightened of it, he calls the snake, saying “Come to me” and then the snake comes to him, and stays with him, and he sprinkles it with buchu, after which the snake goes away of its own accord without biting anyone. If a person lies asleep a snake will not bite him even if it walks (crawls) over his whole body; but if a person begins to move or turns over, it will indeed bite him.
He wears it thus on his head sometimes for quite a time without the snake moving; and then when he finds it appropriate he takes his cap off and puts the snake back in a bush and allows it to go its way. And thus a slaughterer (or priest) will never strike a snake dead. And if he has need of poison others must deliver it to him.
A bushman eats all sorts of snakes, though not the heads; but the other Hottentots do not eat snakes. The scorpions (ḱoes) will also not bite (sting) such an initiated man.
The puffadder (ḱeis in the Namaqua language) is in this land only [snake] that is viviparous, while the other snakes lay their eggs in the scrub and the warmth hatches them. All mongooses (ichneumons) catch snakes; they stalk the snake, spring onto it, and take it in the neck; then the snake winds itself around the mongoose, but he nevertheless holds his bite firm until the snake is dead; sometimes the mongoose itself dies in the process, and sometimes the snake and the mongoose lie dead next to each other. The genet, so they say, does not catch snakes, and no one has seen it so, but lives off mice, rats, birds etc.
[page 65]
War-song of the Namacquas
uplanders say “bieb”
“naine” means to sing
“tais” means milk.
tixa ḱorobe (with the accent on the ro) hai, tixa kòrobe hai, hai, hai, hai hai.
That is to say, we are many and strong. And that is all; and repeated again. They first shoot with poisoned arrows, and then with assegais. They kill everyone they take, men women and children; they take no prisoners of war, and bury no-one but their own dead.
Nevertheless the Bushmen come at night and bury their own dead. Sometimes the Namaquas win, and sometimes the Bushmen. They fight with their troop without rules or order. Sometimes it lasts from morning to evening, and yet in the dark they don’t just lie still. Thus the Bushmen sometimes stalk the Namaquas by night and steal their livestock, yet mostly when the livestock is at pasture; and while they are holed up in the rocks they must do it by day.
In wars the Namacquas use large cattle-skins as shields, though the Bushmen do not use these, and are cleverer and more cunning though not so prompt to act as the Namacquas. The Bushmen hide themselves everywhere in ambush.
[page 67]
Is called in the Namacqua language
rainy season | saub |
dry season (the stress on the nap) | ḱoenab (op de nap de expressie) |
flower season. A flower is called Ńoeroep, prononuced as a Greek epsilon | ḱabab een bloem hiet Ńoeroep als een griekse υ uitgesproken |
ḱeisaup | |
corn harvest or great flower season | kai koeriep ook als griekse υ |
ploughtin season or budding season | ȟora koriep |
The old Hottentots call Cape Town hoerie ḱwaggo or sea-mountain, with the stress on the last syllable of each word