Letter to Hendrik Fagel, 24th April 1779
transcription
[Letter from R.J. Gordon to the Griffier Hendrick Fagel, 24th April 1779
Nationaal Archief, Fagel archief, 10.29.2533, no.1]
[A copy of this letter in the hand of Gordon’s "second secretary", and with later annotations by Gordon himself correcting various measurements and statistics, is in the Brenthust Library: MS 107/13/1. Scans of that copy are included on this website under Untranscribed Manuscripts; the translation of it by R.J. Pheiffer can be found at http://www.digitalcollections.lib.uct.ac.za/letter-gordon-fagel]
[page 1]
Hoog Wel Gebore Heer
hope dat UWHWGb myne laatste, met Capt: van Gennip, in mey 1778 van hier versondene brief, en enige saaden in volmaakte Welstant sult ontfangen hebben, en dat UWHWGb neffens desselfs gerespecteerde familie, by aanhoudentheid die welstant geniet.
ik ben den 25 January: laastleden van myne reise gesond terug gekomen, zynde gepasseerde augustus van hier vertrokken.
de Heer Gouverneur heeft de colonie zelfs willen bezien, heb zyn E. dus door het grootste gedeelte derselve verseld, en over de sneeuwbergen tot aan de rivier dewelke ik in 1777 na zyn E naam genoemt heb, daar na tot by de Caffer natie, tot dat Hy langs de zuid kust caapwaards keerde. waarna ik naar het sneeuwbergte, daar myne schuit gelaten had, te rug keerde, om verder myne geprojecteerde reis te vervolgen, by dit gebergte komend wierd ik ziekelijk na hier dan enige dagen vertoeft te hebben, besloot ik dit jaar niet over Oranjes rivier te gaan; maar een groot onbesogt land tussen de 33 en 29st gra: eer ik aan de west kust kon komen, voor my hebbende, na mate ik beter wierd, die streken te doorkruissen tot aan zee, of indien erger, de Caap te naderen.
De natuur heeft zig selven gered, zynde alleen einige weinige dagen in myn werk verhindert, doordien de ziekte so erg wierd, dat niet weer aan de caap dagt te komen. wierd egter, niet tegenstaande de brandende son en harde levensmanier, schielyk so fris en sterk als van te voren, dus heb ik myn voorgenomen plan met veel genoegen volvoerd bevonden by den uitslag, dat dese tegenspoed my seer voordelig is geweest, hebbende nu de concatenatie van het land voor my kaart, ook een juist denkbeeld van desselfs hoogte, en gegronde gissingen omtrent desselfs formatie. hebbe eindeliyk mede het geluk gehad, met enige der binnenlandsche hordes tot een gesprek te komen, en met hen een naauwe vriendschap te maken, daar my veel goeds uit belove. zy hebben my veel elucidatie in verscheide zaken gegeven, en ik ben verrukt geweest over hunne vriendelyke behandelingen ten mynen opsigte, en de broederlyke manier van leven onder zig zelven. vond hen omtrent de 30st gra: br: en twe oost van de Caap.
zal UWHWGb enige voorvallen en observatien myner reise verhalen, zullende egter nog ene reise doen, eer alles in een regte order aan een geschakelt, kan doen.
toen de Hr Gouverneur agter sneeuberg kwam, staken de wilden overal het veld in den brand en vlugten, so dat wy er geen eene gesien hebben. bragt onse trein, die nu in een goed escorte bestond, wat noord oostelyker dan ik gepasseerde jaar aan die rivier kwam; ook schoot deselve, binnen weinige uren, 21 hippopotamussen, en ik verkreeg pardon voor de rest. dese rivier liep in dat jaargety byna niet, dog had grote kuilen water; hadde gaarn desselfs loop tot daar hy in Oranjes rivier komt, n:o: en noord gevolgt, dog de Hr Gouverneur had geen tydt. dat hy in dese rivier moet lopen is zeker, anders had hem, gepasseerde jaar in myne reise, noord agter de caffers tot aan oranjes rivier, moeten passeren. Wy lieten een steen met eene inschriptie, en trokken over het Sneeuwgeberte te rug.
De hr gouverneur had hier het plaisier drie grote mannetjes leeuwen te passeren, die agter een grote trop noes joegen. twe deselver liepen weg, dog de derde wandelde langsaam voort, syne ogen op den trein houdende. enigen van het geselschap schoten op een grote distantie na hem, waarop hy met zyn klaauw op de plaats sloeg daar een kogel de grond by hem raakte, en omspringende de jagers die te paard saten omtrent 50 passen najoeg, en dan zyn weg weder statiglyk vervolgde. dit schieten wierd enige reisen herhaald, so dat de leeuw quaad wierd, op de buik ging leggen en met de staart de stof uit de grond sloeg, en op een kogel, die digt by hem sloeg, de jagers een wyl furieus vervolgde, dog hen siende vlugten, marcheerde hy syn vorige weg, en zy lieten hem gaan. ik zag dit van een heuvel aan, zynde de leeuwen gepasseert zonder dat zy my gemoeid hadden, heb ook door ondervinding geleerd, hen met vreden te laten.
na de sneeuwbergen gerepasseerd te zyn, vervolgden wy onse cours o:zo: tot aan de Caffers. op onse grensen verhaalde men de Hr Gouverneur, dat die natie ons, met al hun magt, wilde attaqueren, dog toen ik alleen by hem ging, om te recognosceren, vond ik dat men hen het zelfde van ons gesegt had, dus bragt ik hen schielyk in een goede luim, en een hunner chefs ging met een trop van zyn volk met my na de gouverneur, die hen vriendelyk ontfing en beschonk, met kralen en andere snuisteryen, wordende s'anderen daags vriendelyk by de Caffers ontfangen, sluitende een eeuwigdurende vriendschap met hun, en ratificerende de grensen so als gepasseerde jaar gereguleert. Waarna de Hr Gouverneur langs de zuidkust caapwaards keerde en ik naar sneeuwberg.
toen ik van de caffers wegging, was ik over eene ceremonie, die ik gepasseerde jaar niet gesien had, zeer verwondert, zy omcingelden my van alle kanten, en zelfs hun chefs kusten my de handen, schoon ik die zogt weg te trekken.
[page 2]
ik ben dan z:w: en n.w: aan, den 11 january, benoorden de mond der noordelyke oliphants rivier, aan de wester zee gekomen, en kan dus de volgende observatien zeker stellen.
op de 32st gr. zuid: brete, is doorgaans een precipice ten zuiden van een hoog noordelyk land, het welke so ver ik in het cafferland geweest heb doorloopt van het oosten naar het westen, tot op een graad lengte van de wester zee, daar dese precipice noord op schiet, dus paralel aan die zee, daar zy ten zuiden, paralel aan de zuider zee, en daar twe graden brete van die zee af is. met grote inhammen na de zee kant van ieder kust, gekeert, en als door het water uitgespoeld. een gedeelte deser steilte hieten wy sneeuwberg, niewe veld, roggeveld, etc, ook zyn er tot 2 en 3 mylen van de rand, verhevendheden, dewelke veeltyds plat van boven zyn, welkers hoogste niet boven de 6000 engelsche voeten boven de oppervlakte van de zee is, daar de rand meest 3 a 4000 voeten hoog is. in dese verhevendheden, hebben alle grote rivieren, dewelke aan de zuidkust uitwateren, hun verste oorsprong al het water dat aan de noord zyde dier verhevendheden, na het hoge noordelyke land langssaam afschiende, loopt, koomt in oranjes rivier, uitgenomen de tarka dewelke ten noorden der caffers uit het gebergte komt en als door een opening in dit hoge land uit de sogenaamde grote visrivier, aan de zuid kust uitwatert,
dese visrivier, is de rio infant in d'apres caart, naar der portugeesen benoeming. dus de distantie deser zuidkust ø [in lower margin:] ø cap infant is onse potteberg, en legt 8 mylen beoosten caap anguillas, de brede rivier loopt aan de oostzyde derselver in de struisbaay. die er ten eersten aan volgt. daar rio infant wel 8 gr: lengte oost van de caap. rivieren begin, tot de zee, met boven de twe graden br: zynde is de reden van derselver swakheid, uigenomen in regens, wanneer zy torrens worden, terwyl + [in lower margin:] + dese rivier word selfs ook in onse regen mousson, uit hoofde van de verandering van het climaat seer laag, en op veele plaatsen waadbaar.
oranjes rivier ten minsten seven gr. lengte, uit het oosten, al sterk stroomt, en dan eer hy in de wester oceaan komt, nog zeer veel toevoer krygt.
de horisontale situatie van het voornoemde hoge land, dewelke langsaam rysende en dalende is, met hier en daar lage klippige heuvels, en ook enkeld laag gebergte, welkers stratas regulier horisontaal leggen, veroorsaakt een grote verandering in het climaat, namentlyk koude en sneeuw, (dewelke egter niet dik valt en niet lang blyft leggen,) in onse regen mousson, en swaare donder regens in de Caapse droge tyd.
dog eer ik dese saak verder aantoon, zal ik de verdere situatie des lands, tussen de voornoemde zuider en wester precipices, (dewelke egter vele goede opgangen hebben) en die zeën, melden.
aan de zuiderkant, op de 32st gr: brete, van dese hoogte (precipice) volgt dan een laag, meest vlak land, egter na de zeekant iets afhellend omtrent 1700 voeten hoog, in het hottentots ćharò, betekende laag hard land, ook in enige streken Coup, vlak veld genaamt, dese vlakte kan men rekenen te beginnen op de voorn: paralel; een en een halve graad oost lengte van de Caap, als de versakking of verspoeling van het hoge landt: en doorteschieten, tot voor aan in het caffer land, dog het hoge land, daar digter aan zee schietende, omtrent een halve graad br: is de vlakte tussen de zee en het zelve onëgaler.
dit lage caro land word op de 33st gr. brete door een schakelbergen, paralel aan het hoge land en de zee, getermineert; lopende ten oosten langsaam doodt daar de voorn: Caro heuvelagtig word, en schietende ten westen by des Caro begin, aan een massa bergen welker strekking aan de west zee paralel is (zyde, er ook digst by).
dit geberte is niet vlak, met veel grond, en grasryk als de steile rand van het hoge land, maar vertoondt sig met ronde uitandingen, is meest klip, en schoon de stratas, so veel mogelyk, paralel tot malkanderen zyn, hebben zy hunne horisontale positie, dewelke zy natuurelyk schynen gehad te hebben, door insakkingen, uitdrogingen, in schokken verloren. dese keten is over het geheel tamelyk egaal van hoogte, de hoogste 4 a 5000 voet boven de zee, de brete van dit gebergte is 4 en 5 myl zuid en noord. en niet eene keten so als zy aan de zuid en noortzyde schynt, dog tussen beide irregulier met hooge confuse bergen ++ [in lower margin:] ++ egter niet hoger als 5000 v: de zyden aan weer zyden der ketens zyn veel lager.
kruis en dwars als aan een geknoopt, de helling blyft al na de zeekant, en wel ten z:o: nemende de rivieren in het generaal hunne coers, langs dese kust, z:o: in zee, krygende uit dit gebergte veel water,
3 en 4 mylen ten zuiden van dit gebergte na de zeekand, is weer lager land, dog heuvelagtig wordende ook, (paralel aan de laatst beschrevene swartebergen, so als zy door onse boeren genoemt worden, (wonende langs de beiden zyden, en binnen in de opene kommen door de differente binnenbergen geformeert, om dat zy er water genoeg hebben, lopende de rivieren van het hoge land er doorheen.) door en schakel bepaald, beginnende op eens, omtrent 5½ gr: oost lengte van de Caap twe a drie myl van zee, tamelyk hoog; deser schakel begin of eind, is caap das serras, door een der eerste portugeesche navigateurs, manuel pestrello dus geheten; dog schoon er veel meer juiste dingen in sijn journaal zyn # [in lower margin:] # uit zyne beschryving heb ik caap das serras duidelyk herkent. als in enige andere van dese kust, is hy in zyne distanties seer mis, zynde het ommogelyk, om de violente stromen, voor de beste navigateur om iets redelyks ten opsigte van de distantien in de caart te brengen langs dese kust.
Ik heb geobserveert dat zy zeer snel om de west of Z:W: lopen ten minsten in onze zuid oost mousson en kan niet bepalen of zy zulks, deselve coeurs, de andere mousson doen, doordien er in dat jaargety niet geweest ben. wanneer ik dan een rivier, door regens vol vond en het een z:oostelyk wind woey, schoon die een grote branding op de kust maakte en in de monden der rivier instorte, liep de rivier schielyk laag, en by n:weste, zynde daar de wind die van strand waayt, blyven de rivieren langer vol. moetende de stroom, in de andere zee by de caap door die wind gestuit worden.
[page 3]
dese schakel van caap das serras, + [in lower margin:] betekenende Zaag om het tandig uitsigt
is dan in het generaal omtrent 3 en 4000 v: boven de zee, is meest maar een half myl breed, en alleen van caap das serras anderhalve graad ten westen regulier dubbelt, van egale hoogte en brete; distantie tussen die twe schakels, een quart myl, wy hieten dese districkten Cromme rivier, en lange cloof ø [in lower margin:] ø en zyn omtrent de 2000 v: hoog gelegen,
dese keten schiet dan enkeld westwaard voort, tot omtrent 2 gra: oost van de caap, by ons dorps ┴ [in lower margin:] ┴ van maar vier huisen. dog de landdrost van dit uitgebreide district, woond er.
Swelledam, en schiet dan n:westelyk aan, sig sluitende aan de voorn: massa gebergte, daar de swartebergen aanschieten. so ver dese bergen dubbeld zyn, zyn zy grasryk en aan de kant tussen deselve en de zee, vol schoone bossen, van excellent timmerhoudt. verder is zy zeer klippig, en is rond getand boven op de gehele strekking langs, en de stratas iets regulierder horisontaal als swarteberg, aan dese bergen nog aan het hoge land zyn geen bossen, tot men aan de zuidzyde van het hoge land, by het cafferland, weder sware bossen, van zoortgelyke hout, vind; dog al aan de steile afhanging der bergen, en niet in de vlakte, dewelke daar met gras en doornbomen begroeid is.
dan begint, seer laag, een keten bergen, omtrent caap anguillas; deselve schiet west en formeert caap falso,# [in lower margin:] # 3 a 4000 voet hoog
daar na knoopt zy zig noord, aan de voornoemde massa, (dit is het gebergte het welk men van de Rhee ziet) daarna loopt het met een driedubbelde tak noordwaards schietende de ene aan de wester precipice van het hoge land, en eindigende de anderen op eenmaal steil als de tafelberg 10 mylen z:west van de plaats, daar ik die steilte afging.
dese wester caro heeft maar 2 a 300 voet elevatie boven de zee, dog op 5 mylen by zee word het land heuvelagtiger. omtrent de koperbergen is nog ene kleine schakel paralel aan die zee 4000 voet hoog, (dit is het gebergte dat men 46 dagreisens hoog gestelt heeft.) verder noordwaards kan ik nog niet melden, zynde er nog niet geweest, dog denke dat het land na de zee, regels bergen zullen zyn, paralel aan deselve, en dan na een laag land een steilte van een hoog land, en dat men hoe verder men in het land gaat mogelyk tot aan de linie, hoger land zal vinden.
de tafelberg is het hoogste en platte noordelyke eind, van een schakel, dewelke laag, aan de caap de goede hoop begint, desselfs hoogte heb ik nagemeten, en la Caillies opgaaf juist bevonden. Synde 3353 voet: rynl:. egter waren wy aan plettenbergs rivier op het vlakke land 1000 voet hoger. # [in lower margin:]# een confusie van verscheide regels zynde de toppen, de stratas die voor over gesakt, dus schuins om hoog staan. dese streek hiet het rodesand, en hexerivier
de massa daar de schakels allen aanschieten is omtrent 12 mylen n:oost: van de Caap en seer irregulier in de stratas, desselfs hoogste tandige punten zyn de hoogsten dewelke in dit land gesien heb, egter geen volle 6000 voet zy zyn byna het gansche jaar door met sneeuw bedekt, (de hoogste top van het sneeuwgebergte heb ik niet gemeten, omdat niet wel was, agter sal deselve iets hoger of van de hoogte van 6000 voet zijn, schoon er geen sneeuw op lag). de graad van hette welke dese sneeuw uitstaat, verwonderde mij, en toonde dat als hy swart was, er niet so lang soude blyven leggen. de sneeuw lag 5 a voet diep als by een gewaayt. by de sneeuw, op den middag, seer helder weer en oost koele wind, stond de termometer farenheids schaal, 76 gr: vyf minuten lang in de sneeuw bedekt, 50 gr:; weder uit de sneeuw 78 gr: boven op de sneeuw 74. onder de bergen was de grootste hette op die dag 94 gr.
de situatie van het land, en de strekking der bergen aangewesen hebbende, sal ik UWHWgb: de substantie waar uit zy bestaan, so veel ik tot nog toe heb kunnen ondersoeken, tragten te verklaren.
en voor eerst melden dat ik nergens enige volcanique producties, of restes van volcanen gevonden heb. gepasseerde jaar had ik by een warmbad,x [in lower margin:] x hebbe er wel agt differenten geprobeert; de meesten veel yser. egter enigen geen, en alleen selenitieq. eene kokend heet, een van 134 gr. da anderen 108-104 graden
een stuk steen gevonden, het welk ik lava dagt te zyn, dog op nader onderzoek was het niet so. dus schynt hier alles in een weeke staat geweest te zyn, door het water geset en naderhand versteent.
de grond van o [in lower margin: o] men vind het sand, langs de kusten en op enige weinige plaatsen, daar het door het water overgespoelt schynt, zynde de basis klei en klippen vergruisd.
dit land is so te seggen alles klei van differente couleur en taayheid, en de steenen dewelke de bergen uit maken, zyn ook meest van die natuur, desen hooren dus onder de cotes, de parysche proef om van wel geknede klei, een keisteen te maken, versterkt my in die gedagten, ook vind ik op de hoogste bergen de hardste steen en daar de lugt en het water niet so wel hebben kunnen doordringen, veeltyds de klei nog maar half steen, schoon zy er de figuur al van heeft; ook alleen de figuur, en nog volkomen klei de steenkunde nog zeer onvolmaakt zynde, zal ik aanmerken dat het vuurgeven en door sterk water te doen fermenteren gene genoegzaame proven zyn; vinde hier dikwils, dat deselve steen aan de ene zyde vuur geeft en aan de andere gist, selfs byna op de selfde plaats, dit is een teken dat deselve steen zeer verschillende delen bevat, en niet so als forster versekert, hier, homogene, te zyn.
verder is de cos hier veel met kleine kwarts keitjes ook grote stukken kwarts, [blank space] door saayt. heeft veel mica en yserdelen, de couleur is meest grysgraaw, en ros door het yseragtige. men vind ruwe rotscristallen, selden helder, ook quadraat stenen, dewelke yser en swavel bevatten. en veel kwarts.
het voornaamste van de zaak is, dat men hier steenen genoeg tot het gebruik vind. in het hoge land leggen de stratas horisontaaler, daar vind men ook grote gelyke platen tot bouwing, hier is de steen ook homogener; daar de strata confuus leggen, moet men deselve met moeite soeken. de steenhouwers klagen hier allen over de onegaliteit van haridgheid in het bearbeiden der steenen.
[page 4]
men maakt hier en daar molestenen, dog om voornoemde reden niet so goed als in Europa.
in baay fals vind men tussen enige lagen cos, een bank roodagtige steen, van marmer natuur, hier en daar met wit vuile vlakken, deselve neemt een fraay polyst aan, en word selfs voor tafeltjes gebruikt, men vind er niet ver van daan, een witte sanderige steen, waarvan men vloerstenen maakt.
op het robben eiland, vind men digt aan zee, een sware blaauwe steen van schistus aard, van dewelke men vloerstenen en bakken tot allerely gebruik, zeer goed maakt; in onse leewestaart is de steen byna van de selfde natuur en word tot de stadsgebouwen gebruikt.
in de laagtens in dit gehele land leggen de stratas perpendiculaar of schuins, meest z:o: en n:w: strekkende als een versakking ten zuiden aanwysende. hoe het ver na de noord kant langs de westkust is, kan nog niet zeggen; de lagen leggen in enige bergen, singulier; horisontalen op perpendiculairen; heb boven en onder aan de voet van een berg, cos gevonden, en in den midden schistus, of leiaardige, alles in horisontale lagen.
in de Caroos vind men veel schistus. hebbe nog geen fyne stenen, dewelke zeer wel in hunne ruwe staat kenne, gevonden.
in oranjes rivier vind men vele doorschynende pyriten, veel na agaat swemende, en ook opaque witten, dewelke door enige wilden, voor aan hunne pylen geset worden, dewelke daarom ook de naam van Ćoeraep éinas, zynde witte klip volkeren, dragen. dese stenen geven sterk vuur, en zyn een voorwerp van commercie onder hen. heb nog geen goud of silver, selfs geen stofgout in de rivieren gevonden, en geen andere erts, als yser in overvloed, ben nog niet by de koperbergen geweest, dog ryke erts van dat metaal er van gesien. de inwoonders weten van gene ertsen te smelten, en kennen geen stofgoud so ver ik geweest heb, of van hen verstaan heb, zy bezitten kopere ringen van veel buigsaamheid en differente couleur, het welk so ver ik kan nagaan, van hand tot hand, van de streken van Rio la goa, van de portugesen en andere daar handelende natien, in het land gekomen is. herhaal, dat schoon de inwoonders het koper versmelten,zy zulks niet van erts doen.
wat er egter binnen in de aarde nog is, kan ment niet decideren, het hazard ondekt zulks meest, also het ommogelyk is om overal te graven, egter geloove ik dat in een land, hetwelke, als dit, in yserdelen overvloedig is, niet veel goud, voor men meer na de linie gaat, zal gevonden worden.
ik ben gansch niet sistematieq, volkomen overtuigt van de swakheid onser vermogens, om de werken van den groten schepper, nategaan: dus heb ik lang gehesiteert om te decideren, of de zee directe tekenen gelaten heeft, dat deselve op de hoogste plaatsen van dit land geweest is, dan niet. Schoon my, de afhelling van het hoge land na de zee kant, met de holtens dewelke zig na die zyden, als uitgespoelde inhammen vertonen, zulks deed onderstellen, egter kon ik nergens schelpen, zo in als buiten de rotsen, of elders, vinden. ook niets dat na zeeproductien geleek. aan de caap had ik, (omtrent een derde van tafelbergs hoogte by een klip, (van natuur gelyk aan, dewelke men in, aan, en omtrent de zee vind, ook omtrent de derde der hoogte van de bergen tussen de caapse vlakte en de tafelberg, en nergens hooger of binnen in het land,) een zeeschelp gevonden. hy zat in de spleet van een rots, dog kon er door menschen of vogels, zelfs door de regen gebragt zyn.
dog voor enige weken, onderzoekende of er tusschen de leeuweberg en de houtbaay een landing konde geschieden, of een retraite was, in cas wy overmand, en in de caap, dewelke in een kom legt, ingesloten waren, vond ik in een weg, dewelke in de berg drie a vier hondert voeten boven de zee, uitgesneden was, een grote bank zeeschelpen, dewelke in alle directies, gedeposeert lagen, zy waren met de harde steenagtige kleigrond vermengt, dus daar natuurlyk, en niet door menschen daar gebragt.
hebbe naderhand op eene andere plaats, seer gave schelpen van zeedieren in sandige steen, half versteent, egter niet so hoog boven de zee, edog daar hy nu niet kan komen met de swaarste stormen, gevonden.
zal van dese zaaken, jurisdique attenstatien nemen, denkende dat zulks, in alle diergelyke saken, om alle twyfeling te benemen, nodig is. dus is dan de zee hoger geweest als hy nu is, en moet de eerste schakel bergen, waar van de tafelberg het noordelyke einde is, een eiland zyn geweest, al waare de zee niet hoger, als daar de schulpbank legt, gegaan.
wanneer UWHWgb: de tekening van de caap, dewelke de eere hebbe hier nevens aan zyne doorlugtigste Hoogheid, te zenden, beschouwt; zult UWHWgb sien, dat de strata der leeuwkop en des tafelbergs, op egale hoogte beginnen, dat de opening tusschen beide, en de levendige rots, als door verspoeling blootleggen, de rand schynt aan te duiden, en ook de voornoemde, door de zee geformeerde, ronde klippen, dat hier het water na een sware schok over het land gedaan te hebben x [in lower margin:] x de insakking schynt na de zuid pool te zijn. enige tydt gestaan heeft, om deselve te kunnen formeren.
of nu de zee nog jarelyks lager word door de diepte meer uit tewoelen, dan of hy regulier door de oostelyke, en dagelykse voort en omrolling (westwaards wint en oostwaards verliest.), is door de weinige sekere observatien, volstrekt ommogelyk te bepalen. ik sal aan beiden kusten en op robben eiland verscheide tekenen, op differente positien van de maan, stellen: dan kan men over enige hondert jaren, seker oordelen. dit diende op verscheiden plaatsen van den aardbol te geschieden.
dat den aardbol na de
[page 5]
reguliere formatie uit den chaos, nog een grote verandering ondergaan heeft, blykt seker uit de schelpen, en de crokodil uit St Pietersberg te maastrigt. men had, dese phenomene, dewelke ik gesien hebbbe, behoorlyk moeten attesteren.
zal nu de verandering in de climaten, door de voornoemde situatie des lands veroorsaakt aan UWHWgb: tragten te demonstreren. wanneer dan de son in den noorder tropicus is, heeft men hier de winter of regen mousson. de regen wolken komen met storm uit zee, lopende de wind van het n:n:w: tot het z:w: door het westen, wanneer het weder bedaart, zo rasde de wind. bezuiden het z:w: komt, (in Europa is het contrary, lopende de stormen van het z:w: na het n:w:, en door het noorden bedaart het). de wolken worden tegen het land op gestuwt, en verliesen in de eerste lage streken, veel water, dringende over de regels bergen heen, en uit den westen komende, vinden zy vrye passagie, langs de regels, dewelke paralel aan de zuid kust, oost en west strekken x [in lower margin:] x de attractie der wolken door de bergen, is hier te land fraay te zien; zy veranderen digt by een gebergte komende geheel van kours, zig, zelfs tegen de wind in, aan de bergen hegende.
, dus regend het daar sterk in die mousson. dog de wolken dewelke dan overschieten, raken hoog in de lugt en veranderen door de koude, in sneeuw, eer zy boven het hoge land komen. dus is het daar dan, reële winter, met sneeuw en vorst.
de wolken dewelke op zee voorby de caap raken, worden door de zuidelyke winden, dewelke na de storm waayen, langs die kust te rug gevoerd, dus regent het daar veeltyds uit den z:o:, het geen seer selden aan de caap gebeurt. wanneer de zon in de zuider tropicus is, hebben wy aan de caap de droge tydt met violente z:o: wind. die wind ook uitzee komende, word door het gebergte langs de kust, caapwaards gewongen, en dit is de reden dat hy daar zo violent, vooral als hy over hoog gebergte, als de tafelberg, heen geforceert word, met rukken waayt. dus waayt die wind het gehele land niet door, sodat de dampen, door de sware hette opgeheven, daar niet verdreven wordende, sware donderweers met trawaten, sware regen en hagel voort brengen, veeltyds niet land van duur, om het vlakke land, dog dagelyks; verdragende de lugt zelden meer als 92 grad: hette,
de grootste hette, (dewelke in het generaal twe uren na middag is), die ik geobserveert heb, was 103 gr. in de schaduw; de vele klippen en harde kleigrond, makende een sterke reverberatie, dit was den 5 Jan: van dit jaar. dit is dan de regentydt in dese streken, en groeid alles seer schielijk; wanneer egter die donderweer regen in enige jaren, lang uitblyven of geen vogt genoeg mede brengen, blyft het veld hard en verschroeit; de sneeuw die er valt is niet voldoende om de grond week te maaken. het donderweer begint in het noorden en trekt door het westen in het z:oosten, alwaar het zig door regen dissipeert, egeter heeft men ook diwils donder met weinig of geen vogt.
men kan in het algemeen van het land so verre ik geweest heb, zeggen, dat het zeer vrugtbaar is, als het water genoeg heeft, niet tegen staande de menigte klippen, dewelke het met regt, steenagtig africa, kan doen hieten. als er maar regen valt, al is de laag aarde nog so dun, groeid er alles seer schielyk, zynde de grond over het geheel alles klei van verschillende taayheid en couleur. # [in lower margin:] # met veel yserdelen vermengt.
enige proeven aangaande de basis van salpeter. hebben tot nog toe niet getoond het acide van zee zout, [illegible word]] en zou dit land millioenen menschen kunnen voeden, selfs in de meergemelde caro, dewelke, uitgenomen hier en daar by het gebergte om het water, seer enkeld bewoond is) kon men reservoirs maken, dewelke in de regen tyden, het water opvingen en bewaarden, het welke men dan over het land kon leiden, so als nu moet geschieden met de beekjes en fonteinen dewelke water houden, ander sou meest alles in die streken verdorren. die reservoirs souden zeer diep moeten gemaakt worden, om de sterke evaporatie.
ook is de grond in het generaal met zeer veel zoutdelen vervult,ø [in lower margin:] ø de brakheid der grond hindert op vele plaatsen, de groening van bomen, het hoge binnen land en de caro zyn sodanig van hout ontbloot, dat men moeite heeft struiken tot vuur maken te krygen: dis is gelukkig voor de colonie, anders sou het even als te surinamen gaan.
zo dat men by de evaporatie van het water het zelve veel onbruikbaar of zeer brak vind, en by de uitgedroogde rivieren, sout, tot dagelyks gebruik, raapt; zynde er niet alleen by zee, maar ook in het hoge land natuurlyke pannen, dewelke in de regentydt vollopen, en na de evaporatie in de droge tydt, overloedig sout uitleveren, het welk egter inferieur aan gerafineert sout is, blyvende er een aardagtige basis in.
of nu de industrie, door de noodsakelykheid opgewekt, in dese landen, iets moejlyks sal ondernemen, sonder dat er gewin mede verselt is, geloof ik niet; door de te vooren aangetoonde situatie van bergen, ver uitgestrektheid, en gene vaarbaar te makene rivieren, blykt het dat dit binnen land voor geene commercie geschikt is. egter moet men enige baayen van de zuidkust in het oog houden, en schoon dit land op ver na de verwagting niet beantwoordt, dewelke men er meest overal van heeft, so is het egter van de grootste importantie voor de republiecq.
uit de situatie van de caap, blykt het, dat wanneer men een vyand, de landing en formering niet kan betwisten, zy door de, alles commanderende voet des duivelsberg, een fortres schielyk souden reduceren, dan bleef er niets, dan een zeer moejelyk pad, over veele rotsen daar men geen canon mede kan voeren, over, tot retraite na de hout baay, om zig by de buiten inwoonders te voegen, dog dit door de vyant geweten zynde, was wederom schielyk belet door de hoogte van de hout baay aan de oost zyde der bergen te besetten.
[page 6]
had alles egaal avantageus geweest, had men de stad op de oostelyjke kant van de duivels berg moeten plaatsen; dan zou men hem met eene fortres hebben kunnen defenden en altoos een retraite overhouden. dog om de plaats water te geven, en ook om minder wind en digter by de schepen te zijn, is de plaats daar hy nu is, aangelegd. men moet dus dese stadt of vlek nooyt considereren als de enigste resource, en door derselver inneming, de gansche colonie voor verloren agten; maar in cas van oorlogs gevaar, een redoute over de soute rivier, drie quartier gaans beoosten de caap, op te werpen, om de vyand de verdere pas af te snyden, en te fatigueren,
altydt in sulke tyden, al het trekvee in die environs te houden, tot het vervoeren van alles, dat de vijand enigsins ten nutte konde strekken, by tyds sorgen dat al de ammunitie van oorlog niet in de caap alleen blyft; en doordien ik geen vijand so vermetel agte om diep in dit dorre land in te willen dringen, souden zy zig moeten contenteren met de caap en baay fals te besetten, om dus onse schepen het nodige rafreschichement te onhouden. dan moeten de voornoemde baayen dienen, in deselven moet men enige ligte snel seilende vaartuigen houden, om te adverteren en tydingen over te brengen. de beste zyn de mosselbaay en plettenbergs baay, zynde het meeste beschut, de eerste legt 40 en de andere 54 duitse mylen, beoosten de caap,
dese laatste heb ik in het jaar 1773, toen nog onbekend, aan dit gouvernement aangegeven, als een goede baay om hout te halen. de hoeker catwyk aan ryn, gepasseerde jaar de caap in storm voorby geraakt zynde, heeft zig in dese baay opgehouden. 15 myl oostelyker is nog een baay, crommerivier, baay, omtrent caap das serras: en omtrent 10 myl verder oost, baay de la goa, dese moet van rio la goa onderscheiden worden. verder zyn er gene baayen, en tot baay de la goa, zyn tegenswoordig onse boeren aan zee, en nog enige mylen verder, so dat de schepen met het nodige souden kunnen voorsien worden. en sou dus een vyand niets aan dit land hebben, moetende al zyn proviand over zee brengen terwyl hy door onse stormsaisoenen in gevaar zou raaken en wy hem gedurig souden inquieteren en in cas van ontset, van beide kanten op het lyf vallen.
Rio da goa op de 26 graad breete, van dese oostkust gelegen, is tegenswoordig door de fameuse bols, voor de Roomskeiser in possessie genomen; ik had er altoos mijn oog op, in cas ik van de binnen landers hadde kunnen ontdekken, of er iets meer als yvoor in die streken viel. er is een natie dewelke swart is, dewelke in onse streken door de bosjemans en namaquas, birinas geheten worden; leggende omtrent de brete van rio la goa, deselve moeten veel geciviliseerder dan de andere volkeren hier omstreeks, zyn, en verhalen de bosjemans er veel van; de caffers van rio la goa spreken van hottentotten ten westen van hen, dewelke handel met hun dryven, dus moet dit de birinas zyn.
zal UWHWgb: nu de uigestrektheid van onse colonie, in het getal van onse colonisten en enige aanmerkingen omtrent derselver vermeerdering opgeven, dan zal UWHWgb: sien, hoe men zig in de beschryvingen bedriegt. en de geleerde aanmerkingen van forster, op verkeerde facta, een reisiger op zy hoede moet doen zyn, en hoe de leser, een, die alles in haast opneemt, kan geloven.
onse colonie strekt zig dan omtrent 7 graden lengte, landgs de zuid kust; en van de zee tot 2 graden brete, na het binnenland. langs de west kust, is er minder water, dus zyn onse colonisten, benoorden de piquetberg op de 33st gr: brete; zeer dun gezaayt; egter leggen er al 12 veeplaatsen, van de noorder oliphants rivier tot aan de oranjes rivier, dewelke op de 29st gr: brete in de wester zee loopt. dus maaakt onse colonie een regthoek om het hoge binnenlandt, wonende er enigen op de zuider rand.
gepasseerde jaar bevond dit veruitgestrekte land zig bevolkt, door 9991. t’samen mannen vrouwen en kinderen; uitgenomen de compagnies dienaaren, dewelke met het garnisoen omtrent 900 man uitmaken. in het jaar 1768 waren er 7722; dus de aanwas in tien jaaren seer weinig, dewyl er ook jarelyks nog Europeanen tot colonisten aangenomen worden. in die 10 jaren is er gene besmettelyke siekte van kinderpokken geweest. dese 9991 colonisten, bestaan uit
mannen, | 2789 |
vrouwen, | 1857 |
zoons; | 2667 |
dogters. | 2678 |
dus blykt het dat er meer mans dan vrouwen geboren worden. dus is de obervatie fautief. selfs in de slaven, het geen men in de kinderen kan sien. sy bestaan uit
slaven | 7380 |
slavinnen | 2171 |
jongens | 795 |
meisjes | 761 |
Van dit gehele getal zyn er alleen in het vlek de Caap en desselfs district, dat niet ver uitstrekt
mannen, | 986 |
vrouwen, | 723 |
soons | 806 |
dogters. | 889 |
slaven | 3749 |
slavinnen | 1050 |
jongens. | 381 |
meisjes | 361 |
dus in dit vlek omtrent een derde van het gehele getal, en de helft van de slaven. in het dorp stellenbos en de paarl wonen er nog een tamelyk getal byeen, dus kan UWHWgb: zig de singuliere uit een gespreidheid der overigen, ligt verbeelden.
de verren, komen eens s’jaars op, met vee, boter en zeep, en keeren met grove klederen, kruiden en loot, tabak en wat sterke drank, weer na huis, durende de heen en weer reise, omtrent twe maanden. de slagters ryden ook rond in die streken om vee te kopen, egter siet men er byna nooit geld.
in de colonie zyn
paarden. | 11798 |
runderen. | 61961 |
schapen. | 376433 |
varkens | 233 |
snaphanen. | 2645 |
pistolen. | 1550 |
degens | 2645 |
sal verder in het politique van dit land, niet treden, en alleen aanmerken, dat de rebellie van noord America, quade invloed heeft, en dat het te wenschen ware, dat er in de opvoeding der kinderen, een godsdienst oefening voor de verre colonisten, kon gesorgt worden.
wat nu de hottentotten betreft, dit moet iemant die ne nieuwste beschrijvingen van de caap leest, nog meer van het gebrekkige van die boeken overtuigen, en afkerig van het lesen van reisbeschrijvingen, ma[ken]
[page 7]
[ma]ken. zal UW:H:Wgb: dan versekeren dat van al die natien. hessequas, coopmans, grisgrisquas, gamtouwers ect: er gene meer existeren. dat in de hele uigestrektheid onser colonie geen eene hottentots natie is, dat er by enige compagnies plaatsen, nog enkelde families over zijn, en enigen by de verre boeren wonen, en hier en daar een enkeld kraaltje van een of twe families formeren, dog zonder enige gedagten van gouvernement of naam van natie, leggende op plaatsen dewelke onse boeren niet aanstaan, en zig by hen somwylen verhurende.
de enigste dewelke men nog een horde kan noemen, ligt op onse grensen by het cafferland. sy zyn de gounaquas, dog veel met caffers verbastert, hun chef is een goed man, wordende door de onsen ruyter en door de caffers cosjoo genaamt, desselfs hottentots naam kan niet met onse letters geschreven worden. hy heeft nog omtrent 200, so mannen vrouwen en kinderen by zig. de kleine namaquas, tussen noorder oliphantsrivier en oranjes, zyn ook byna verslmoten. dus zyn de namaqua hordes en die der binnenlanders, in het algemeen bosjemans genaamt, de enigsten die de naam van hordes verdienen. de voornoemde hordes van Kolbe zijn er niet meer. zy hebben zig ook niet op hunne naburen gereplieert, (so als ik in het begin van opinie was), dog alleen, individus van die hordes, die zulks gedaan hebben; egter heeft hij (Kolbe) alle zaken in het generaal seer vergrotend en in een merveillieuse styl opgeschikt, en natien genoemt, die maar uit enige familien bestaan hebben.
de kinderziekte heeft er omtrent de caap veel weggerukt, dog die ziekte is niet ver in het land doorgedrongen. overheerschende Europeanen zullen altoos de naturelyke inwoonders der landen die zy innemen, op verscheide manieren doen versmelten; sal dus die snaar verder onaangeroerd laten, en verder zeggen dat ik tot nog toe maar twe volkomen differente volkeren, in dese streken kenne; dewelke in different hordes verdeelt zynde, na mate van de distantie, situatie hunner landstreken, (die hunne mannier van leven veel reguleert), menschelyke caprices, hazards, etc. in dialect en verscheide dingen onder sig verschillen. daar egter alles aantoond dat zy van enen oorspronk zyn.≠ [in lower margin:] ≠ ik meene van langen tyd, twe verschillende volkeren. en niet alsof sy niet van een paar menschen afstamden. vinde veel meer onderscheid tussen dieren dewelke wy seker weten van een paar te stammen, dan tusschen de menschen. het frapeert iemant dewelke onder verschillende wilden reisd. deselvde mensch te vinden, al schijnt het in den eersten opslag anders. doende morale so wel als phisische oorsaken, de rest. men moest alle schrijvers over diergelyke stoffen doen reisen. Ben verserkert dat Rousseau selfs niet tegenstaande de ingewortelde aankleving, aan syne gevoelens, in velen opsichten geheel sou veranderen, doordien ik hem opgregt denke te zijn.
dit zijn dan de hottentotten en caffers. zy hebben beiden zeer kroese wol op het hooft dog de caffers in het gemeen digter. ook vind men meer baard by de caffers, schoon ook op ver na niet so veel als by Europeanen, (dit toond, dat monsieur d’Pauw, over america; te ver gaat, als hy aldat, aan het vogtige climaat, toe schryft), er kan geen droger land in de wereld zyn, dan dit, egter zyn de inwoonders, sonder het uittetrekken, in het generaal baard, en op het lyf, haairloos.o [in lower margin, but barely legible:] o gansch niet poltron of verwyfd een hottentot is geel en roodagtig van kleur; die in het hoge land [damaged word, possibly: soms] selfs velen, ziekelijk wit. de caffer is git swart. de hottentot heeft sulke platte neus, dat men in profil, selfs een concave contour van gesigt siet, de caffer heeft wel een brede neus en niet so prominent als een Europeaan, dog ook niet plat. hebbe kinderen even na de geboorte gesien, en kan versekeren, dat de platte neus natuurlijk en niet door platdrukken, koomt.
ik heb verscheidene hottentotten, onder onse boeren sonder verbastering, geboren, geobserveert, dat hunne neusen minder plat, en hunne wesens trekken na de onsen begonnen te swemen. dit heeft my dikwils gedagte gemaakt, die ik niet zal hazarderen. een hottentot is klein en schraal van Postuur met kleine handen en voeten, het hooft ook hoekiger. en caffer is groot, vol vlesig, rond van kop en gesigt, met groter ogen die ook levendiger, met meer beduiding, staan,+ [in lower margin:] + een caffer is uitrugtig vrolijk, een hottentot doffer en gereserveerd.
het wit ook helderder, groter voeten en handen. (men vind hier gene blaauwe ogen, wel bruin grys, dog meest swart.)
een hottentot heeft 5 a 6 differente slagen met de tong, te gelyk met de andere letteren, in zijn taal, dewelke het de singulierste taal dewelke ik kenne, maakt. en heeft geen een woord dat na het Caffers sweemt. de caffers taal is sagt, welluident, vol vocalen. enigen der caffers hadden enige klappen met de tong by enkelde woorden, anderen pronocieerden die woorden sonder klap, dus komt dit van de gounaquas.
de caffers zyn langs de kust na ons, in het hottentots land, toe gekomen; en vinde ik een grote overeenkomst, men hen in alle de slaven, dewelke wy van dese oostkust, tot selfs digte by de linie, krijgen, niet alleen in postuur, maar in seer vele woorden, zynde er velen volmaakt deselven. egter verschillen zij om deselfde redenen onder zig, in de differente hordes; als de hottentotten ‘t sy chinesen bosjemans, namaquas etc. onder sig doen.
so verre ik van de bosjemans verstaan heb, moeten omtrent de tropiens, de swarte volkeren beginnen. de birinas zyn swart, spreken sonder klappen. egter gebruiken zy vergiftigde pijlen als de hottentotten; het geen de caffers niet doen, gebruikende alleen een dunne werpschigt, 5 a 6 voet lang. en een ovaal beestevelle schild van 3 voet langste diameter. agter de namacquas hordes. begint omtrent de tropicus een swarte natie, damnassen genaamt, synde ook met pyl en boog gewapend. de caffers van de kust van sofala, in allen delen oorspronkelijk het zelvde volk als onse caffers, gebruiken ook pylen en boog. dog verschillend, van de hottentotten. de verste gele natie (horde) daar ik door de bosjemans van geinformeert ben, hiet sig soeroenoecoe.
[page 8]
zij kunnen met deselven spreken, en leven op deselve wijs, sy leggen tussen de naucaap en ein zynde nog twe grote spruiten, dewelke de eerste uit het noord oosten en de andere uit het oost t n: komende, omtrent de namcquas, in Oranjes rivier lopen. dese soeroenoekoes leggen z:o: van de birinas.
het onderscheid tussen alle hottentotische hordes, en de voornoemde caffers, dewelk ik, (van by de linie en mogelyk verder langs de oostkust), als van seer lang twe verschillende volkeren houde te zyn, (verhalende de caffers ook dat sy van die kust voortgekomen zyn) aangehaald hebbende, sal ik nu enige hunner bisarre gebruiken, voor so verre ik ze gesien heb en seker weet, aanhaalen;
voor eerst hieten zy (de hottentotten) zig allen, so ver ik weet, quoi quena. egter in dialect, iets by sommigen verschillende, enigen seggen voor quena, queina en eina. dit betekent letterlijk, mensch; menschen; zynde quena het meervoud van quoi. Sij hieten ons, óehoe of ȟoenqueina de eerste syllabe met een sissende slag der tong tegen de tanden, uitgesproken. ik heb niet kunnen weten wat zulks betekende. verder hiet zig ieder horde na de naam der fontein, rivier, of iets particuliers daar hy sig ophoud. dus ťaan eina grasveld volk. ćoeroep einas witte klip volk. (ćoereop, de voorste syllabe met een harde klap van de tong uitgesproken, hiet de te voren aangehaalde witte vuurgevende steen.) èin èina of einiqua. Sijn het volk van de rivier éin. wordende qua of coe ook somtyds in de benoeming van hordes gebruikt.
hunne regering, so sy dus kan genaamt worden, is simpel dat de oudsten en die het meest vee hebben, by de namacquas, een soort van invloed op de rest hebben. gaande het somwylen, als met ene chef, die courageuser of verstandiger is dan de rest, ook wel over tot sy soon, dog niet regulier.
de bosjemans of binnenlanders leven van de jagt, en graven wortelen, eten ook mieren, struiseieren, springhanen, een soort grassaat, met een woord alles wat sy maar eetbaar vinden. deselve hebben meest de braaftse en behendigste voor een soort van chef. dit toond de progressie van het formeren van staten, na mate de horde uit een; verscheiden familien of volkryker is. of na het noodsakelykheid natuurlyk maakt, sig aan de braaftste ende behendigste te verbinden:
verder leven zij egaal. dog by de genen dewelke veehebben, houd ieder familie, zyn eigen beesten. men heeft de hottentotten met fraaye beschrijvingen alleen een peuple pasteur, genoemt. niets iets verkeerder, de binnenlanders hebben nooyt vee gehad, en verscheide der anderen ook niet. Sy die het gehad hebben en nog hebben, houden hun vee, alleen voor de melk, en slagten nooyt als by ceremonien. naamlyk trouwen, manmaken, en enige anderen. Sy eten hun vee als het komt te sterven. anders leven zy van de jagt etc. even als de anderen.
by hunne geboorte geven sommigen een kleine snede over de rug, (anderen niet), aan hunne kinderen. der binnenlanders messen, syn gespleten riet, ook scherpgemaakte klippen.
als een meisje vryster word, word zy in een aparte hut gehouden, en daar word vrolykeid gehouden en een schaap, of iets anders dat zy hebben, geslagt en gegeten. altyd dansende met maneschyn, al is hy niet vol. dit doen de caffers ook. als een jongeling man gemaakt word, dat zy doró hieten. pissen hem enige mannen op het lyf, en vryven hem en hy sig selven, en word er weer geslagt en gedanst.
hun huwelyk is even als by de caffers, meest een koop voor vee, en die sulks niet hebben, als de binnenlanders, voor vossevellen, pylen en bogen witte klippen, kralen van struisvogel doppen, en verder wat voor hen, tot ruijlen dient,ø [in lower margin of page 9:] Sij nemen so veel vrouwen als zy willen, egter hebben de ryksten er selden meer als drie en in het generaal maar een. die de meeste dogters heeft is het rijkste, geheel anders als by ons
en alle die ceremonien komen op eten en drinken, so als by alle volkeren, uit.
Sy maken een drank van honing en water, dewelke zy met het bydoen van een wortel, sterk doen giften, desen drank word seer sterk, en scheiden zy zelden uit, tot dat hij uit is. ik heb nooyt hun trouw ceremonie bygewoont, dog eenparig horen tegenspreken, dat zy by die ceremonie het paar bepissen. het ombrengen van een der twelingen, kan ik seggen dat niet nationaal is, by dien ik kenne; geschiedende sulks even als by ons. dus ook met hunnen ouden, tonende zy eene afkerigheid toen ik erna vroeg, seggende dat sy sig bitter beklaagden als sy hunne ouden verloren. sij binden hunne doden in het vel dat sy by hun leven droegen, en setten hen dus op zyn hurken in het graf, waarna zy hem met een grote hoop stenen bedekken, 5 a 6 voet boven de grond, en wel 20 in den omtrek, settende zyn boog en enige pylen er bovenop. en verlaten de hut en plaats daar hij gestorven is.
het uitsnyden van een testicule is by al de binnenlanders, en dien ik ken, onwaar: egter zijn er individus onder de namacquas dewelke zulks doen; als men vraagt waarom, zeggen zy dat het om siekte is geweest. dit antwoord krijgt men ook, als men na de reden van het afsnyden eniger leden der vingers by sommige individus in gebruik, vraagt. het eerste weet ik waar te zyn sonder het gesien te hebben en het latste heb ik gesien. sy boren gaten door het midderschot der neus en oren dragende er ringen en stokjes in, (de caffers dragen nooyt iets in de neus) egter (doen zij het allen niet.)
zij houden het voor schoon dat hunne vrouwen sig het gesigt met rode en swarte strepen schilderen. de caffers doen sulks dikwils en mans en vrouwen, en punctureren zig, dat de hottentots niet doen, deselve snyden sig egter, streepjes in het vel, voor ieder dier het wel zy doden, hunne vrouwen doen zulks somwylen voor ieder kindt dat zy krygen.
de sogenaamde darmen dewelke zy, (de vrouwen om de benen, en de mannen om den arm, dragen, zyn ringen, dewelken zy van het varsch vel van dieren maken, en die door de vrouwen als koussen, en door de mannen als heldendaden van de jagt, gedragen worden,
bij het slagten
[page 9]
van, vee, by hun ceremonies, dragen, dien het aangaan, het darmnet een tijdt lang om den hals. het net, hetwelke de eere hebbe, UWHWgb: hier nevens te senden, word van de binnenlanders, als een scharp, om het lijf gedragen, sy gebruiken het om hun vlees dat sy op de jagt schieten, in te dragen, of het gene sy vinden; dragende het dan over de schouwder.+ [in lower margin:] + als sy op de jagt niets vangen, eten zy door honger, het net; so als ik gesien heb.
sy maken het touw van senuwen, en breien het met de vingers. dit heeft my seer verwondert, doordien de hordes, daar ik die netten vond, nooÿt geen europeanen gesien hadden.
de binnenlanders gebruiken maar half ronde hutten, tegen de son open, bestaande alleen in, van biesen gevlogte, matten over stokken gehangen, somwylen ook met vellen.o [in lower margin:] o om schielyk te kunnen verhuisen. na dat het wild vertrekt, of om het water &c. als zy goed plaatsen in klippen en holen vinden, houden sy er sig ook in op. enige hordes schilderen, anderen niet.
sy bakken potten van taaye klei*, [in lower margin:] * men vind veel goede bolus in dit land.
daar sy in koken, hunne favoriet lepel is een borstel gelijk aan die van onse ververs.
sy gebruiken allen vergiftige pijlen, van differente trappen van sterkte. van een blombol, amarillis. voor de jagt, slangen vergift en van het sap, eens booms, dewelke ik niet gesien hebbe, voor hunne vyanden. sy kunnen door een tak dier boom in het water te werpen, het selve in korte tydt, sodanig vergeven, dat al wat er van drinkt, binnen einge minuten sterft. al wat vergift of eetbaar is, kennen zy door ondervinding. so sterk leerd de nood hen zulks, dat my kleine koerikei, die seer jong uit zyn land genomen is, sig er nog nooijt in bedriegt,
schoon sy onder sig in de grootste enigheid leven, voeren sy somwylen oorlog met andere hordes, en met enigen oversoenbaar. # [in lower margin:] # die genen dewelke van ons gehoord hebben, sien ons aan voor monsters, die hun hair gelyk is aan de leeuwe maan. zy hieten ons ‘t sware volk, ook witte quade geest.
de jager hottentotten zyn de braafsten. hun oorlog is surpreneren, en cruel. vredemaken en slagten is het zelvde woord. à met een harde klap van de tong. so dat sy by het vrede maken, slagten.
ik sal niet veel van de hottentots taal seggen, zy is seker de singulierste so ver ik weet, om 5 a 6 differente klappen der tong, dewelke het selvde woord, totaal van beduiding veranderdt. dus is aw na mate der klap. bloed, vergift, een slang, en drie of vier anderen woorden meer. en om equivoques voort te komen, syn sy, uit hoofde van de slegtheid hunner taal, genoodsaakt, en gewoon veel expressive gesten te gebruiken.
sie hier een staaltje; om dat er gene klappen in komen, anders is er geen mogelykheid om de regte klank aan het woord te geven, dus onnodig te schryven. tiri thats tabeca ma, thats tiri dow mare o. dit is letterlyk tiri ik. thats gy. tabeca tabak. ma geeven. thats gy tiri ik dow de weg. mare. geef. o. sien. of ik sal uw tabak geven, so gy my het pad wyst. dow mare hiet. wys my de weg, en gaat uit de weg. beiden. hunne tijd rekening is droge en regen tydt. ook met manen, dog niet regulier, wetende zy niet hoe out zy zyn.
kan eindelyk hun iedeës van religie saken, versekert, aanhalen. zij geloven aan goede, en quade geesten, van deselven hebben zy confuse denkbeelden, en houden eenige wormtjes capellen of springhaanen etc: de enen voor suiquas goede geesten, en de andere voor gouwanas (de gou met een slag sissend) of bosen ook siet de tovenaar somwylen deselven en niemant anders. enigen der hottentotten die by de boeren wonen, hebben geleerd, die confuse ideës te simplifieren, en seggen tuiqua voor god en ģouwna of downa voor den duivel. Sy geloven aan geen ander leven. en vresen dus niets, als door de gowanas, gekweld te worden, aan hun persoon, of iets hen toebehorende, of selfs gedoodt te worden. de voornoemde tovenaar, waarvan er meest by ieder horde een is, keerd die quade geest af, en slaat hem somwylen doodt.
als er een jakhals (onse vos,) of enig dier, by nagt schreeuwt is hy de bode van den tovenaar, en brengt tyding, of van andere tovenaars, of iets anders. zij weten menschen in leeuwen etc. te veranderen, om anderen te plagen. dese toevenaar is somtyds man, somtyds vrouw, en veeltyds ouden. en word by hen gevreesd en gemindt, dog wanneer er iets groots voorvaldt, of dat de tovenaar verdagt is, van veel quaad gedaan te hebben, door zyn tovery, weten zy hem te overvallen en slaan hem wel doodt. sij leeren het in den doom of door andere tovenaars. hij is hun doctor, egter is sulks meest door tovery. # [in lower margin:] # dit is de persoon, dewelke men priester genoemt heeft.
egter gebruiken sy ook smeren, kruiden etc en afgekookte voedsel van de pens der ruminerende dieren, voor tegengift, dit drinken zy, en doet hun sterk vomeren. hebbe gehoord dat enigen sig met vergift sodanig weten te preparen, dat sulks geen effect meer op hen doet. kan dit niet versekeren: sy suigen het vergif ook uit.
hebbe het volgende bij een der binnenlandsche bosjemans horde gesien wy waren daags te voren in sware hette, op de jagt geweest, een jonge karel wierd er van siek. syn moeder was de toveres van de horde. sy lag haar soon, naakt op syn rug, en sonder sig aan my te storen, siede dat er een quade geest in syn lyf sat, en ging
[page 10]
boven op hem leggen, sittende er enige vrouwen rondsom. sy dekte sig met haar vel toe, en begon haar platte neus tussen de duim en voorste vinger, de vlakke hand op syn lyf, houdende, van langsamerhand, tot in furie, te snorken, sig drayende en met alle moeite uitsnorkende, het welk de patient met een stenend geluid accompagneerde. dan drukte sy syn hooft en borst en buik, dan haar neus weer op sy lyf applicerende, snorkte sy even hard, na sulks omtrent een quartier geduurd had, bloede haar neus, (dit syn de sterkste tovenaars) sy sprong op, en alle vrouwen, sy liep als dronken weg, enen hield haar onder den arm, en een andere haalde een stok, toen liep sy alleen, en sloeg enige reisen op de grond. en quam al schreewende weer by haar soon, die bleef leggen; ik vroeg wat sy gedaan had, zy seide sy had de quade geest, uit haar soons lyf gehaald en dood geslagen, dat sy hem in de neus weggedragen had, en dat die daarom gebloed had. ik seide dat ik hem niet gesien had, en wierd geantwoord, dat sy alleen sulks maar kon sien. na de gedaante van de geest vragende, had hy er als een capel, uitgesien. sy smeerde haar soon wat boeghoe, (een droog aromatieq kruid,) in de neus, en ook de overige wyven, en daar mede was de ceremonie over. ik gaf haar enige kralen en sy was wel in haar schik.
ik heb het nog eens byna of de selvde manier gesien door een man, dog die snorkte er enige torren uit, (dien hy my gaf) als góuwanas. en had naderhand, by de patient sittende, (op de maat van een rammelend, met klipjes gevulde, pypen, koker), een furieuse toversang. sy hebben er enige voordelen van, egter gelove ik dat zy meest selfs, die absurde dingen geloven.
enigen, onder ons opgevoede hottentotten, hebben allerley rare vertelsels. dus vertelden mij een myner reisgenoten, dat hy in stryd was, of hy weer ergens sou leven als hy een gestorven was, hij seide dat de maan, aan de menschen op een tydt gesegt had, so als ik sterf en weer nieuw word, sult gy ook weer na de doodt leven. dog de gryse steen bok, (synde een klein wild van dit land) seide dat is niet so, als ik sterf, blyf ik doodt, en als de mensch sterft blyft hy ook doodt: en wierd de steenbok, so boos op de maan, dat hy opsprong en hem in het gesigt krabde: dit zyn nog zyne vlakken.x [in lower margin:] x by een eclips, seggen zy, son en maan vegten, en de son jaagt de maan eindelyk door de hette weg.
tuiqua, zynde god, ging by een groot water, vond er een paard staan grasen, sey hem, brengt my er over. het paard seide, wagt wat, ik moet nog eten. tuiqua ging voort en vond een rund, vroeg hem het selvde, en wierd overgebragt. toen sey tuniqua tot het paard, nu sult gy nooyt genoeg kunnen eten, en nam hem syne horens, als ornament of defensie, af.
strafoefening heb ik nooyt by hun gesien. dog weet dat sij het, onder sig, selden nodig hebben, en dat het na de wet der weder vergelding is.
de lang onsekere tabielje der vrouwen, so als buffon het noemt, sal UWHWGb: uit de tekening blyken; en dat sulks nationaal is verseker ik. dog by de eene langer als de andere. en niet als men het tot nog toe beschreven heeft. voor so ver ik van eene cafferin gesien heb, hadden zy het ook, egter in die ene, niet so sterk.
hier mede sal ik van de hottentotten afscheiden, en enige dingen van de caffers aanhalen.
Sij hieten sig, omtrent 30 uren ver,* [in lower margin:] * Sy zyn volkryker, schijnende meer voort te telen als de hottentotten.
cosaas. of amma cosa. amma, is volk. beoosten de cosaas, hieten de caffers sig tamboenas, en noord beoosten deselve am of mamboenas. de cosaas hieten ons, even als de caffers van rio de la goa, doen, malongo, of mlongo. en is, so als aangehaald heb, al dit volk van een soort. hebbende sig juist als de byen, dewelke zig in swermen afscheiden, verbreid. dit is het beste denkbeeld van alle hordes, so caffers als hottentotten. ik weet niet, dat een dier namen, iets betekent.
dese cosaas, hebben voor korte jaren, nog een grote chef gehad, dewelke Palo of Paro, (confonderende zy de l en r veeltyds.) geheten heeft. by desen sweren of versekeren sy nog een zaak. dese Palo regeerde alle de cosaas, dog weet niet of hy zulks de tamboenaas deed. hij liet verscheide sonen na, de oudste was gareka, de twede Gaggabe. etc. Palo stierf en gareka met gaggabe wierden het oneens, verdelende sig de hordes; na de zee, alles onder gareka, en na de land syde, onder gaggabe. die seedert in grote onmin leefden. houdende gareka maar voor een, minder chef schoon hy de oudste was; ook word Gaggabe nog voor een tyranniek wreed mensch gehouden. gareka hieuw gaggabe, voor een basterd tamboena, door dien sijn moeder van die hordes was. dit is gebleven, tot gepasseerde jaar, dat gareka gestorven is, toen is gaggabe, (ook tambushi genaamt), gekomen, en heeft cauta de soon van gareka, veel vee afgenomen, en egter weer terug moeten wyken; door dien coutas volk, hem beminnen, houdende alle nagt 5 a 600 caffers, de wagt tegens[woordig],
[page 11]
[tegens]woordig by hem;
ik weet niet of zy zulks altyd doen.
nog is er een aangenomen soon van Paro, Mahoti geheten, deselve heeft vele soonen, dewelken alle, weer chefs of incoos zyn, over keinere hordes.
dus zyn dese volkeren, als de joden in oude tyden, hebbende in hunne gesangen veel van het joodsche singen. Sy syn seer gehoorsaam aan hunne chefs, en syn in alles geciviliseerder als de hottentotten. hunne vrouwen syn meest masculien van wesens trekken, niet groot, maar sterk gemaakt, zy bearbeiden het land met een soort van houte schop, op hunne hurken sittende, en de hele landbouw gaat hen aan. de mans, die een grote, vrolyke, schone natie uitmaken, hoeden het vee, en gaan ter jagt, daar sy de grootste liefhebbers van zyn. en altoos een os voor een hondt willen geven. hun hoornvee is gansch tam, doordien sy er altoos me omgaan, tegen fluiten en spreken, sy setten hunne horens, van jongs af, in allerley bogten, en manieren, snydende het vel van hunne oren en kop seer singulier. sy hebben grote troppen rundvee, dog gene schapen, dog de tamboenas wel. die houden ook hoenderen.
hun koorn hieten zy semi het groeit 7 a 8 voet hoog als een riet, met leden 6 a 7 duim dik en een voet lang, boven aan komt een tros als de gierst, de korrel klein en iets driekant als boekwyt. het geeft zeer goed meel, daar zij brood of liever koeken van bakken, dat zy ammasimba hieten. dog niet als wy, ons brood, tot alle spys gebruiken. zy planten verder boontjes, pompoenen, watermeloenen, en tabac als de onse. hunne melk doen zy in lere sakken, en gebruiken hem zuur. zy maken van hun koorn een drank, dien zy pons noemen, als die oud is, word zy sterk, en ziet byna als karnemelk uit.
ieder familie heeft zyn hut, iets regulierder als de hottentotten, gemaakt, dog ook als een byenkorf, en zyn eigen vee, synde ieder syn eigen ambagsman. Sy smeden, hunne assagaays seer wel op klippen, makende van twe sakken een blaasbalg. het yser en koper hebben zy van andere natien even als de hottentotten, en valueren het yser boven alles.
de tekens van distinctie, onder hen, syn, de chef 6 ringen van yvoor om de linker arm, boven den elleboog. de eersten der horde, hebben er 5,4 en 3, dog niet regulier in rangen. de soons der chef, worden weer chefs, en worden by de anderen van jongs af, geagt.
hun religie, als men het so mag noemen, koomt op die der hottentotten uit. by het sterven van gareka, hebben zy verscheide tovenaars, hun doctors, doodgelagen, omdat sy hem niet genesen hebben.x [in lower margin:] x heb weinig van hunne ceremonien gesien. zy zyn minder gewillig als de hottentotten om die te tonen aan een vreemdeling.
zy verschillen totaal in het begraven, met de hottentotten; de naaste erfgenaam, moet het lyk met een riem om de hals het veld in slepen, en dus laten leggen, sonder er iets anders aan te doen; of hy moet een ander, voor enig vee, huren, die sulks in zyn plaats doet. men verlaat de plaats ook, daar hy gestorven is. een chef laat men in syn hut leggen, en verlaat de plaats.
sy oefenen de besnydenis aan hunne jongens 8 a 10 jaren oud, dit doet de tovenaar doctor, (sy weten onder sig seer weinig er mans en vrouwen van de schaamdelen te dekken.) voor reden van de besnydenis, heb ik horen geven, dat zy braver in den oorlog zyn. hun trouwen en vryster worden en man maken, is als de hottentotten, dog heb nooyt van bepissen gehoord. al dese ceremonien worden met slagtende en eten en drinken ook gevierd. sy slagten even als de hottentot ten seer singulier; sy werpen het dier onder de voet, met riemen, snyden het de buik open, steken er de hand in en trekken een grote ader in stukken, latende het dus langsaam sterven.
hun dansen is veel fraayer, als by de hottentotten, ook hun singen egter winnen het de eersten in speeltuig. zy hebben meest meer wyven als de hottentotten, te weten hunne chefs. de kinder en venus siekte, is even so min by hen, als by de hottentotten. sy eten even als die natie de pens en eerste darmen der dieren, het gedigereerde er maar met de hand uitdoende, egter gekookt.
een hunner chefs sag my des smorgens de handen met water wassen, hy liet sig door zyn lyf soldaat, die hem dient varsche koemist brengen, en vreef er syn handen mede als of hy die wiesok, sonder enig water te gebruiken. hunne klederen, syn bereide beestevellen iets na caonuis leer swermende, sy smeren sig niet als de hottentotten, lopen blootshoofs, een krans van enig haar van dieren, of twe en drie kwasjes rondom het selve. sy haten alle vergif, en syn bang voor der hottentotten pijlen, egter even eens oorlogende by surprise.
sal het voor eerst hier bij laten berusten. en not iets ten opsigte van het observeren der hoogtens door de barometer aanhalen.
so my voorstaat heb ik gepasseerde jaar de middel hoogte der quik aan zee alhier op 29 duim ses lynen gesteld. dog de selve is door herhaalde observatien 30 duimen van de maat van Ramsden. en het meeste verschil is een duim en twe lynen, so ver ik tot nog toe geobserveerd heb. wanneer men in het
[page 12]
observeren de behoorlyke precautien gebruikt, moet men egter, wanneer men een tubus verscheide keren gebruikt heeft, nog twe lynen rysing aan de quik toevoegen, dit heeft my de ondervinding geleerd. dan weet men de hoogte op 2 a 300 voeten na. dus sal iemant die niet op een voet na, een hoogte wil meten, sulks geometris nemen, en iemant die een land door reisd, met de barometer doen: synde het verschil van geen belang en niets dan kwaksalvery der geleerden.
hebbe de eere UWHWGb: toe te senden, om aan zyne doorlugtigste hoogheid te geven, de perpectiven en plans van de Caap en baay fals. de tekening van den hippopotamus en rhinoster syn door de Heer gouverneur besorgt, beneffens de vellen, dus zyn de overige tekeningen voor de Professor allamand. uitgenomen de caffers en hottentotten. sou ik UWHWGb: mogen versoeken de tekening der hottentottin aan de Professor der anatomie te leiden, toe te senden.
hope dat alles wel over mag komen, en er door een lettertje van geinformeert te worden, dewyl nog een exemplaar voor my overhoude, het welk in cas van ongeluk, oversenden zal. zende aan de heer advocaat boers een exemplaar van de perspectiven en plans, voor de geheime commissie met dese schepen. en terwyl myne presentie niet direct aan de caap nodig is, blyvende de chef der troupes, ga ik, desen dag de exercitien geeindigt hebbende, in het midden der andere maand, op myn laatste verre togt, en sal UHWGb: by myn terug komst er van verwittigen.
de schapen uit Spanje heb ik om vele redenen op het robben eiland gebragt, zy zyn wel, en telen al voort, hebbende al twe schone lammeren, die een beter ras dan het originele beloven. dat het climaat niet tegen de wol is, sal ik door een vagt, van een particulier ras schapen van dit land, aan het genoodschap tonen.
sende UWHWGb: insgelyks wat saad en wol van een soort wolboom, dewelke veel aan noorder oliphants rivier groet.
versoeke myn onderdanigst compliment aan mevrouw de weduwe fagel, de heer dierkens, d’entend, maclean, en verdere goede vrienden, en na my in UWHWgb: protectie te hebben gerecommandeert hebbe de eere my met de diepste Hoog-agting te tekenen
Hoog Wel Gebore Heer
Uw Hoog welgeborens
onderdanigsten en gehoorsaamsten dienaar
R:J: Gordon.
caap de goede hoop
den 24 april 1779.
translation
[Letter from R.J. Gordon to the Griffier Hendrick Fagel, 24th April 1779
Nationaal Archief, Fagel archief, 10.29.2533, no.1]
[The translation given here, which has been considerably amended by Duncan Bull, was initially made by R.H. Pheiffer from the copy of this letter, in the hand of Gordon’s "second secretary" but with later annotations by Gordon himself correcting various measurements and statistics, in the Brenthust Library: MS 107/13/1. Scans of that copy are included on this website under Untranscribed Manuscripts; and R.J. Pheiffer's original translation can be found at http://www.digitalcollections.lib.uct.ac.za/letter-gordon-fagel]
[page 1]
Your Honour
I hope that Your Honour will have received, in perfect health, my last letter, sent from here, with some seeds, with Capt Van Gennip in May 1778; and that Your Honour, as well as your respected family, enjoy that well-being continually. I returned in good health from my journey on 25th January this year, having departed from here last August.
The Lord Governor wished to see the Colony for himself, and I thus accompanied his Excellency through the greatest part of it, and over the Sneeuberg mountains as far as the river which I named after his Excellency’s name in 1777. And after that as far as the Caffre peoples, until he turned back towards the Cape along the South Coast. After which I returned to the Sneeuberg where I had left my boat in order to continue my projected journey further. Arriving at those mountains I became sick, and having lingered there for a few days I decided not to cross the Orange River this year but – having in front of me a large unvisited land between the 33rd and 29th degrees before I could come to the west coast – to traverse those regions up to the sea to the extent that I became better; or if I got worse, to go towards the Cape.
Nature took care of itself, being kept from my work for only a few days as the illness became so severe that I thought I should never reach the Cape again. But notwithstanding the scorching sun and hard way of life I suddenly became as fresh and strong as before. Thus I followed my intended plan with much pleasure, and found in the event that this misfortune had been greatly to my advantage, as I now have the concatenation of the land for my map, also an accurate idea of its height and a sound conjecture as to its formation. I have also finally had the good fortune to make acquaintance with the inland tribes, and to establish a close friendship with them, from which I believe much good will come. They enlightened me greatly about various matters and I was delighted with their friendly behaviour towards me, and by the brotherly manner in which they live among themselves. I came across them at approximately the 30th degree of latitude and two degrees east of the Cape.
I shall tell Your Honour some incidents and observations from my journey, [but] I shall have to make another journey before I can put everything joined together and in the correct order
When the Lord Governor reached the far side of the Sneeuberg mountains the savages set fire to the veld everywhere and fled, so that we saw not a single one of them. Brought our retinue, which now consisted of a fine guard, a bit more to the north-east than where I reached the river last year. Also, within a few hours they shot 21 hippopotamuses, and I obtained pardon for the rest. This river was barely flowing in that season, but there were large ponds nevertheless. I would gladly have followed its course north-east and north, up to where it flows into the Orange River, but the Lord Governor had no time. That it must flow into this river is certain, otherwise I would have had to pass it last year on my journey northwards behind the Caffres up to the Orange River. We left behind a stone with an inscription and travelled back over the Sneeuberg range.
The Lord Governor here had the pleasure of passing three large male lions which were chasing a large herd of wildebeest. Two of them ran away but the third walked on slowly, keeping its eyes on our company. Some of our party shot at it from a great distance, upon which it stamped with his paw on the place near to it where the bullet had hit the ground; and, jumping around, chased after the hunters, who were on horseback, for about fifty paces, and then once again resumed his stately way. This shooting was repeated a few times so that the lion became cross, lay down on his stomach and beat the dust from the ground with his tail; and on a bullet falling close by him, he chased the hunters furiously for a while; but seeing them flee he marched away in his previous manner and they let him go. I witnessed this all from a hill, having passed the lions without them bothering me; and I have also learnt from experience to leave them in peace.
Having crossed the Sneeuberg range again, we set our course east-suth-east as far as the Caffres. At our borders the Lord Governor was told that that this people intended to attack us with all its might; yet when I went to them on my own to reconnoitre I found they had been told the same about us. So I quickly brought them round into a good humour, and one of their chiefs plus a troop of his men came with me to the Governor who received them cordially and presented them with beads and other bagatelles so that he was cordially received by the Caffres the following days, concluding an eternal friendship with them, and ratifying the borders as they were fixed last year. After which the Lord Governor returned to the Cape along the south coast and I to the Sneeuberg mountains.
When I quitted the Caffres I was much surprised by a ceremony which I had not seen last year: they encircled me from all sides, and even their chiefs kissed my hands, even though I tried to pull them away.
[page 2]
I then went south-west and north-west and arrived at the west coast, to the north of the mouth of the northern Oliphants River on 11th January and can thus make the following observations with certainty.
At the 32nd degree of latitude South, there is an uninterrupted escarpment to the south of a high northerly plateau which (as far as I have been into the Caffres’ country) continues from the east to the west up to the distance of one degree of longitude from the western sea, at which point this escarpment shoots up northwards, and thus parallel to the coast; whereas at the south it is parallel to the southern coast and is there two degrees latitude from the sea. There are large bights in this range, facing the sea-side of each coast, as if washed out by the water. Parts of this ridge we call the Sneeuberg, the Nieuweveld, the Roggeveld etc.; from two to three miles from the edge there are also elevations that are often flat on top and the height of which is not more than six thousand English feet above sea level, while the ridge is mostly three to four thousand feet high. All the large rivers that issue into the south coast have their origins on these elevations; all the water that flows down the northern side of these elevations, slowly sloping down towards the northerly plateau, runs into the Orange River, except for the Tarka which comes out of the mountains north of the Caffres land. And, as if through an opening in this high land, the great Fish River disembogues at the south coast.
This Fish Rivier is the Rio Infant on D'Après’s map, using the Portuguese name. ø [inserted in lower margin: øCape Infante is our Potteberg, and is situated 8 miles East of Cape Aghullas; the Brede River runs on the east side of it into Struis Bay, which is the one to follow it. There the Rio Infant is a good 8 degrees East of the latitude of the Cape.] Thus the distance between the source of these south-coast rivers and the sea not being more than two degrees of latitude is the reason for their weak flow, except during the rains when they become torrents, whereas the Orange River already flows strongly at least seven degrees longitude from the east, and then receives many additional waters before it reaches the western ocean+. [inserted in lower margin: +this river, even in our rainy season becomes very low on account of the change in climate, and can be forded in many places].
The horizontal situation of the above-mentioned high plateau, which rises and falls gradually with low, stony hills here and there and also some low mountains the strata of which are regular and horizontal, causes a great change in the climate, namely cold and snow (which however does not fall thickly and does not remain on the ground for long) during our rainy season and heavy thunder showers during the Cape dry season.
But before I demonstrate this matter any further I shall describe the further situation of the land, between the afore-mentioned southern and western escarpments (which in truth have many good passes) and the seas.
On the south side of these heights or precipices, at the 32nd degree of latitude, there follows a low, mostly flat, terrain, though sloping down somewhat toward the sea side, approximately 1700 feet high, called in the Hottentot language ćharò [karoo], meaning low, hard land, and also in some regions coup, or flat field. This plain can be reckoned as starting at the above-mentioned parallel, one and a half degrees of longitude east from the Cape, to be the subsidence or erosion of the highland; and to continue as far as the first parts of the Caffres country. But where the high plateau approaches closer to the sea, about a half a degree of latitude, the plain between the sea and it is much more uneven.
This low karoo country is terminated on the 33rd degree of latitude by a mountain chain, parallel to the high land and the sea; this gradually peters out toward the east where the said Karoo becomes hilly, and reaching to the west from the start of the Karoo [becomes] a mountain mass, the direction of which is parallel to the west sea (and is also closer to it).
This mountain range is not level, with much soil and rich in grass like the steep edge of the highland, but presents itself with rounded protuberances, and is mostly stony, and although the strata lie as far parallel as possible to each other they have lost their original horizontal position which seems to have occurred naturally as a result of subsidence, erosions and shocks. This concatenation is on the whole fairly even in height, the highest being about four to five thousand feet above sea level. The breadth of the mountain mass is four and five miles north and south, and they are not one single chain as they appear on the southern and northern sides, but irregular in between with high++ [inserted in lower margin: ++but no higher than 5000 feet; the flanks on both sides of the chains are much lower] randomly placed mountains crossing each other as if knotted together. The incline remains toward the seaward side, namely toward the south-east. In general the rivers make their way along this coast south east into the sea receiving much water from these mountains.
Three or four miles to the south of these mountains, on the seaward side there is lower land again, but also becoming hilly (parallel to the just mentioned Swartberg mountains, as they are called by our farmers – who live along both banks and within the open valleys formed between the various mountains, because they have sufficient water there, the rivers from the high land running through them) and bounded by a chain which starts suddenly at about five degrees longitude east of the Cape and two to three miles from the sea, fairly high. The beginning, or end, of this chain is Cape das Serras, named thus by one of the first Portuguese navigators, Manuel Perestrelo; but although there are many more true things written in his journal# [inserted in lower margin: #From his description I clearly recognised Cape das Serras lying more southerly], as in some others concerning this coast, he greatly errs greatly in his distances, since it is impossible, because of the strong currents, for even the best navigator to set down on a chart along this coast anything trustworthy as regards distances.
I have observed that they flow very rapidly along the west and south-west, at least during our south-easter rainy season, and I cannot determine whether they follow the same course during the other rainy season, due to the fact that I have not been there during that season. When I found a river full after the rains and a south-easterly wind was blowing, even though this caused a huge swell on the coast and forced this into the mouths of the river, the river fell quite rapidly. And with north-westerlies, when that wind blows away from the shore, the rivers stay full for longer, as the current in the other sea at the Cape must be being held back by the wind.
[page 3]
This chain from Cape das Serras+ [inserted in lower margin: +meaning saw on account of its serrated appearance] is then generally three- to four-thousand feet above sea level, is mostly only half a mile wide, and only regularly double from Cape das Serras one and a half degrees westward, and of even height and width: the distance between the two links is a quarter of a mile. We named these districts Krom River and Langkloof § [inserted in lower margin: § and are situated about two thousand feet high].
This chain then runs westwards as a single range, up to approximately two degrees east of the Cape at our village of Swellendam ┬ [inserted in lower margin: ┬ of only four houses, but the landdrost of this extensive district lives there], and then runs on north-westerly until it joins the aforementioned mountain mass where they meet the Swartberg range. Where this mountain chain is double it is rich in grass, and the side between them and the sea is full of fine forests with excellent timber. For the rest they are very stony and have round dentations at the top along the whole extent; and the strata are rather more regularly horizontal than those of the Swartberg. Neither on these mountains nor on the high land are there any forests, until, on the south side of the high plateau, near the Caffres’ country, one again finds heavy forests with the same timber, but always on the steep inclines of the mountains and not on the plains which are there overgrown with grass and thorn-trees.
Then there begins, very low, a chain of mountains round about Cape Agulhas; these run west and form Cape Hangklip ┴ [inserted in lower margin: ┴ 3 to 4000 ft high] Thereafter, in the north it joins the aforementioned mass. (These are the mountains which one sees from the anchorage). Thereafter it runs northwards in a triple branch, the one running along the western precipice of the high land; and the other ending suddenly as steeply as the Table Mountain, ten miles south-west from the place where I went down that steep incline.
This western Karoo has an elevation of only 2 to 300 feet above the sea, but at a distance of five miles from the sea the land becomes more mountainous. Near the Koperberg mountains there is another small chain parallel to the sea, four thousand feet high (these are the mountains which it has been established are at a distance of 46 days’ travel). Further north I cannot comment on, not having been there; but I think that the land towards the sea would be rows of mountains parallel to the same, and then after a low land, an incline to a high land, and that the further one goes into the country, possibly as far as the equator, one would find higher land.
Table Mountain is the highest and flat northerly termination of a chain which begins low at the Cape of Good Hope. I have measured its height again, and found La Caille’s calculation to be accurate; being 3353 Rhineland feet. However, at the Plettenberg's river, on the flat land, we were 1000 ft higher. ↕ [Inserted in lower margin: ↕A random mixture of several rows, the tops or stratas, having sagged forward, therefore stand up at an angle. This area is called Rodezand and Hex River].
The mass which all the links run up to is about twelve miles north-east of the Cape and most irregular in its strata, its very dentated peaks are the highest which I have seen in this country, but not fully six thousand feet. They are covered with snow almost all the year round. (I did not measure he highest peak of the Sneeuberg mountains because I was not well, but it should be a bit higher or have a height of six thousand feet, although, there lay no snow on it). The degree of heat which the snow endures, amazed me, and showed that if it had been black, it would not have remained on the ground for so long. The snow lay five to six feet deep, as if blown together. Near the snow at midday, very bright weather and a cool east wind, the thermometer stood at 76 degrees Fahrenheit and after being buried in the snow for five minutes, at 50 degrees; again outside the snow 76 degrees, on top of the snow 74. Below the mountains the greatest heat on that day was 94 degrees.
Having indicated the situation of the land and the inclination of the mountains, I shall try to explain to Your Honour the substance which they consist of as far as I have been able to discover up to now, and in the first instance report that I have nowhere found any volcanic products or the remains of volcanoes. Last year I found at a warm bath°° [inserted in lower margin: °°I tested no fewer eight different ones; most of them have much iron. Some none at all and only selenite. A boiling heat of 134 degrees; the others 108-104 degrees] a piece of rock which I thought to be lava, but on closer examination proved not to be so. Thus everything here seems to have been in a molten state, then solidified by the water finally and petrified.
The soil of this country is, so to speak, pure clay º of different colour and viscosity [inserted in lower margin: ºone finds sand along the coast and at a few spots where it seems to have been washed down by the water, the basis of clay and stones seemingly having been pulverised]. The rocks of which the mountains are constituted are also mostly of this nature, these therefore belong among the cotes [sic]; the Parisian experiment to make a brick out of well kneaded clay supports me in these thoughts. Also, I find the hardest stones on the highest mountains and, where air and water have not been able to penetrate very well, the clay was still half-rock even though having the configuration of it; also only the appearance and still completely clay. Petrology still being a very imperfect science I shall remark that its giving off sparks or dissolving it with aqua fortis are not sufficient indications. One often finds here that the same stone gives off sparks on one side and dissolves on the other, even almost at the very same place; that is a sign that the same stone contains widely differing components, and not as Forster assures us, to be homogenous here.
Furthermore, the cos here is often interspersed with small pieces of quartz and also with large pieces of quartz. Has much mica and ferrous components, the colour is mostly greyish and reddish as a result of the strong presence of iron. One finds rough rock crystals, seldom clear, also quadrate stones which contain iron and sulphur, and much quartz. The nub of the matter is that there is sufficient stone here for use. In the high plateau the strata lie more horizontally, and one there finds large regular slabs for building purposes, the stone here is also more homogenous; where the strata lie higgledy-piggledy one seeks with difficulty for such useful stone. The stone-masons here complain only about the irregularity of the hardness in working the stone. Here and there they make millstones, but for the aforesaid reasons, not as good as in Europe.
[page 4]
In False Bay one finds, between layers of cos, a bank of reddish stone, of the nature of marble, with dirty-white patches here and there, which takes a fine polished shine and is even used for small tables. Not far from there one finds a white, sandy stone of which floor tiles are made.
On Robben Island one finds close to the sea a heavy blue stone of the nature of schist from which flagstones and basins are easily made for all kinds of use. On our Lion’s Rump the stone is almost of the same nature and is used in the town's buildings.
In the low-lying areas of the whole of this country the strata lie perpendicularly or aslant, running mostly to the south-east and north-west. Everything declining towards the south. What it is like far on the northern side along the west coast I cannot say as yet; in a few mountains the layers lie singularly: horizontal on perpendicular. I have found cos on top and at the foot of a mountain, and in the middle schist, or slate-like stone, everything in horizontal layers.
In the Karoo one finds much schist. I have found no precious stones, which I know very well in their rough state.
In the Orange River one finds many transparent pyrites, looking much like agate, and also opaque whitish ones, which are put on the front of their arrows by some of the savages, who therefore also bear the name Coeraep einas, meaning the white stone people. These stones give strong sparks and are an object of trade amongst them. I have as yet found no gold or silver, even gold dust, in the rivers, and no other ore except iron ore aplenty. I have not been to the Koperberg mountains yet, but have seen rich ore of that metal from there. The inhabitants know nothing about melting ore and know no gold dust as far as I have been, or have understood from them. They have copper rings of great flexibility and different colours, which, as far as I can discover, enter the country from hand to hand from the region of Delagoa, from the Portuguese and other nations trading there. I repeat that although the inhabitants melt the copper, they do not do such from ore.
What else there is under the ground, one cannot decide. It is mostly discovered by chance, as it is impossible to dig everywhere. But I do believe that in a country as this one which is very rich in iron parts, not much gold will be found before one goes further towards the equator.
I am not at all systematically and totally convinced of the inadequacy of our powers of understanding to follow the works of the great Creator: thus I have long hesitated in deciding whether the sea has left direct signs that it once covered the highest places of this land or not. Although the downward slope from the high land toward the sea, with the hollows which present themselves to that side like bays churned out by the sea, caused me to surmise such, I could nevertheless not find any shells, neither inside nor outside the rocks, or elsewhere. And also nothing that resembled products of the sea. At Cape Town I found a sea shell (at about one third of the height of Table Mountain) close to a rock of a sort similar to those one finds in, at the edge of, and close to the sea; also about one third of the height of the mountains between the Cape Flats and Table Mountain, and, nowhere higher, nor in the interior). It lay in the crevice of a rock, but could have been brought there by humans or birds or even by the rain.
But a few weeks earlier, while investigating whether a landing could be effected between Signal Hill and Hout Bay, or whether there was the possibility of a retreat in case we were overpowered and were enclosed in Cape Town, which is situated in a bowl, I found on a path which had been carved into the mountainside three- to four-hundred feet above sea-level, a large bank of sea-shells which lay deposited in all directions. They had become mixed with the hard, stony clay soil, thus had been brought there in a natural way and not by humans.
Afterwards, at another site, I found very undamaged shells of sea animals, in sandy stone, half petrified, but not as high above the sea, but yet in a place where it could not have come with the heaviest of storms.
About these matters I shall take sworn statements, with the idea that such is necessary in all cases of this nature, to eliminate all doubts. Thus the sea was higher than it is at present, and the first mountain link of which Table Mountain forms the northerly end must have been an island, even if the sea was not higher than where the bank of sea-shells is situated.
If Your Honour will study the drawing of Cape Town which I have the honour to send to his most Illustrious Highness attached hereto, Your Honour will see that the strata of Lion’s Head and of Table Mountain begin at the same height, that the opening between both and the living rock appears to have been washed out by water; the edge seems to indicate, as also do the afore-mentioned round rocks shaped by the sea, that the water, after having caused a heavy shock over the land, + [inserted in lower margin: + the sinking seems to have been the in the direction of the south pole] remained motionless for some time, to have been able to form the same.
Whether the sea-level is still falling lower, year by year, through the depths being more and more churned up, or whether it is regular as a result of the easterly and daily to-ing and fro-ing of the currents (winning westwards and losing eastward), is, as a result of the scant reliable observations, absolutely impossible to determine. I shall set up, on both seaboards and on Robben Island, different observations, on different positions of the moon: then one can make a firm judgement in a few hundred years. This should be done at various points on the earth.
That the earth after its regular formation out of the chaos,
[page 5]
underwent a further great change, appears with certainty from the shells, and from the crocodile from St Petersberg at Maastricht. These phenomena, which I have seen, should have been more carefully attested to.
I shall now attempt to show Your Honour the change in the climates caused by the above-mentioned situation of the country. When, then, the sun is in the northern tropics, you have here the winter or rainy season. The rain clouds come with storms from the sea, the wind turning from the north-north-west to the south west through the west, then it again subsides as soon as the wind reaches south of south west (In Europe it is the other way around, the storms moving from the south west to the north west; and through the north they subside.) The clouds are pushed up against the land, and lose much water in the first low-lying areas, being forced over the mountain ridges, and coming from the west, they find a free passage along those ridges which stretch east and west+ [inserted in lower margin: +The attraction of the clouds by the mountains may clearly be observed here: coming close to a mountain mass, they change their direction attaching themselves to the mountains even against the wind.] Thus it rains heavily there during the monsoon season. But the remaining clouds then rise high into the air, and as a result of the cold, change into snow before they arrive above the high plateau. Thus it is there a real winter, with snow and frost.
The clouds coming from sea but which pass by Cape Town, are carried back along that coast by the southern winds which blow after a storm; thus it often rains there from the south east, which happens very seldom at Cape Town.
When the sun is in the southern tropics we have the dry season at Cape Town with violent south-east winds. That wind, also coming off the sea, is forced by the mountains along the coast towards Cape Town, and that is why it blows there so violently, with gusts, especially if it is forced over high mountains like Table Mountain. Thus this wind does not blow in all parts of the country so that the vapours, which have been caused to rise by the fierce heat, are there not driven away, causing heavy thunderstorms with whirlwinds, heavy rain and hail: often not of long duration, because of the flat land, but daily, the air seldom reaching a heat of more than 92 degrees.
The greatest heat (which generally occurs two hours after midday) that I have observed, was 103 degrees in the shade; the many rocks and hard clay soil causing a strong mirage; that was on 5th January of this year. This is then the rainy season in these regions. And everything grows very fast. However, when the rain from thunderstorms remains absent or they do not bring along enough moisture, the veld stays hard and scorched. The snow which falls there is not enough to soften the soil. The thunder begins in the north and travels through the west to the south-east, where it dissipates itself as rain; but often there is also thunder with little or no moisture.
In general one can say of the country, as far as I have been into it, that it is very fertile if it has enough water, notwithstanding the large number of stones, from which it could justly be called stony Africa. Everything grows very quickly, if only when rain falls, even though the layer of soil is still so thin, the ground being as a whole all clay of different viscosities and colours # [inserted in lower margin: #with which many ferrous particles are mixed. Some experiments making use of a basis of saltpeter have not as yet shown the presence of sea-salt acid.] And this country would be able to feed millions of people – even in the often-mentioned Karoo which is very sparsely populated excepting here and there near the mountains on account of the water – if one could make reservoirs which could catch and store the water during the rainy seasons and which one could then lead over the land, as now has to happen with little streams and springs which retain water otherwise everything in those regions would mostly wither. Those reservoirs should be made very deep on account of the heavy evaporation.
Furthermore, the soil is generally fully of very many particles of salt °°[inserted in lower margin: °° the brackishness of the soil hinders the growth of the trees in many places. The high interior and the Karoo are so empty of wood that one has difficulty in finding shrubs to light a fire. This is fortunate for the colony, otherwise it would go the same way as at Surinam] so that, with the evaporation of the water, the same often becomes unusable or very brackish, and at the dried-out rivers one can gather salt for daily use. Near the sea and also on the highland there are natural pans which fill up during the rainy season, and deliver abundant salt after the evaporation in the dry season; this is, however, inferior to refined salt, as there remains in it an earthy basis.
Whether industriousness, aroused by necessity, will now undertake something challenging in these lands, without the accompaniment of profit, I do not believe. As a result of the situation of the mountains described above, vast distances and the absence rivers that could be made navigable, it is clear that this interior land is not suitable for commerce. Nevertheless one should keep an eye on several of the bays on the south coast; and although this country does by far not come up to the expectations which are mostly held about it, it is of great importance to the Republic all the same.
Given the situation of Cape Town it is clear that if it should prove impossible to prevent an enemy from landing and making formation, that they would quickly be able to reduce a fortress commanding the whole from the foot of Devil’s Peak; and then there would remain nothing except an extremely difficult road as a retreat to Hout Bay, over many rocks along which one could take no cannon, to join the residents of the outer areas. But if this was known to the enemy, they could be rapidly prevented if one occupied the heights of Hout Bay on the eastern side of the mountains.
[page 6]
If all other factors had been equally advantageous, one should have placed the town on the eastern side of Devil’s Peak; then one could have defended it with a fortress, and always had a retreat available. But in order to provide the place with water, and to have less wind and to be nearer the ships, the place where it is now situated was chosen. One should therefore not consider this city or hamlet to be the only resource, and in the event of its capture consider the whole colony as lost; but in case of war, one should build a redoute over the Salt River, three quarters of an hour's journey east of Cape Town, to cut off the enemy's advance and to tire them.
Always at such times all the draught oxen should be kept close at hand, for the removal of everything that could be of any use to the enemy whatsoever; and timely care taken that all ammunition of war is kept not solely in the Cape. And because I do not consider any enemy audacious enough to want to penetrate deeply into this arid country they would probably be content to occupy Cape Town and False Bay, in order, by doing so, to block the necessary refreshments from reaching our vessels. Then the afore-mentioned bays would come into use; in these one should keep a few light, fast-sailing vessels, to disseminate news and to bring tidings. The best are Mossel Bay and Plettenberg Bay, being the most sheltered ones; the former is situated 40 and the other 54 German miles east of Cape Town.
This latter, at that time still unknown, I reported to this Government in the year 1773 as a good bay from which to obtain wood. The hooker Katwijk aan Rijn, having last year been blown past the Cape in a storm, sheltered in this bay. Fifteen miles to the east there is another bay, Krom River Bay, approximately at Cape das Serras; and approximately 10 miles further east, Algoa; this is to be distinguished from Rio la Goa [i.e. Delagoa]. There are no further bays, and our farmers are currently to be found on the coast as far as Algoa and some miles further – so that the necessary provisions for the ships could be furnished by them, and thus an enemy could get nothing from this country as he would have to bring all his provisions across the sea, while, during our stormy seasons, he would run into danger, and we would constantly harass him, and in case of relief, attack him from both flanks.
Delagoa, situated on the 26th degree of latitude on this east coast has for the moment been taken into possession by the famous [William] Bolts for the Roman Emperor [Joseph II]; I always kept my eye on it, in case I case I could ascertain from the inlanders whether there was anything more than ivory to be had in those regions. There is a people, who are black, and who in our regions are called Birinas by the Bushmen and the Namaquas; they are found about the latitude of Delagoa, and they must be much more civilised than the peoples hereabouts, and the Bushmen have much to say about them. The Caffres of Delagoa speak about Hottentots to the west of them who trade with them, so those must be the Birinas.
I shall now report to Your Honour the extent of our Colony, the number of our Colonists, and some remarks about the increase of these; then Your Honour will see how misleading the published descriptions are; and how the learned remarks of Forster, based on incorrect facts, should cause a traveller to be on his guard, and to what extent the reader should believe one who takes note everything in haste.
Our Colony, then, stretches for approximately seven degrees of longitude along the south coast; and up to two degrees of latitude from the sea towards the interior. Along the west coast there is less water; thus our colonists north of the Piketberg on the 33rd degree of latitude are very thinly spread out; nevertheless there already are twelve stock-farms from the northern Oliphants River to the Orange River which flows into the western sea at the 29th degree of latitude. Thus our Colony forms a right angle around the high interior plateau, on the southern edge of which some colonists are living.
Last year this extensive land was inhabited by 9991 people, men, women and children taken all together but excepting the Company’s employees who, with the garrison, consist of about 900 men. In the year 1768 there were 7722; thus the increase in ten years was very small although more Europeans were taken on every year as colonists. During those ten years there was no infectious smallpox disease. These 9991 colonists consist of: 2798 men; 1857 women; 2667 sons; 2678 daughters. Thus it is clear that more men than women are born. Thus the observation is faulty. Even amongst the slaves, one can observe this in the children: they consist of 7380 male slaves; 2171 female slaves; 795 slave-boys; 761 slave-girls. Of this whole total there are the village of Cape Town and its district, which does not extend far contains only: 986 men; 723 women; 806 sons, 889 daughters; 3479 male slaves; 1050 female slaves; 381 slave-boys; 361 slave-girls. Thus in this town there is about one third of the total number, and half of the slaves. In the towns of Stellenbosch and Paarl there are a considerable number living together, and so Your Honour can easily imagine how singularly widely scattered the rest are.
The distant ones come up once a year with cattle, butter and soap, and return home again with coarse clothes, gunpowder and lead, tobacco, and some strong drink, the journey to and fro taking about two months. The butchers also travel around in those areas to buy cattle. However, one hardly ever sees money there.
In the Colony there are: 11798 horses; 61961 head of cattle; 376433 sheep; 233 pigs; 2645 flintlocks; 1550 pistols; 2645 daggers. But the sheep and cattle can be estimated at twice as many because tax has to be paid on them.
I shall not delve deeper into the politics of this country, and only note that the rebellion of North America has had an evil influence, and that it would be desirable that religious service might be provided in the education of the children of the distant colonists.
As far as the Hottentots are concerned: anyone who reads the latest descriptions of the Cape needs to be convinced of the inadequacy of these books and warned against the reading of travellers’ descriptions.
[page 7]
I can assure Your Honour that of all these peoples, the Hessequas, the Coopmans, the Gris-grisquas, the Gantouwers etc., none exists any longer; that in the whole vast extent of our colony there is not a single established Hottentot population; that on a small number of the Company's farms only a few families remain, and a few live with the distant farmers; and here and there individual small kraals of one or two families exist, but without any vestige of a regime or deserving the name of a people. They inhabit places not occupied by our farmers and sometimes hire themselves out to them.
The only one which one can still call a tribe, lives on our borders with the Caffres’ country. They are the Gonaquas, though much intermarried with Caffres. Their chief is a good man, called Ruyter by our people and Cosjoo by the Caffres. His Hottentot name cannot be written with our letters. He still has with him about two hundred people — men, women and children. The Klein Namacquas, between the northern Oliphants and Orange Rivers, are also almost totally extinct. Thus the Namacqua tribes and those of the people of the interior, generally called Bushmen, are the only ones that can truly be called tribes or populations. The aforementioned tribes named by Kolb no longer exist, nor have they become mixed with their nearest neighbours (as I had originally been of the opinion) but only individuals from these tribes have done that. But he, Kolb, did generally exaggerates everything greatly, and dresses it up in a spectacular style and calls groups that consist of only a few small families by the name of nations.
The smallpox in the vicinity of Cape Town claimed many victims, but that illness did not penetrate far into the country. Oppressive Europeans will always cause the natural inhabitants of the countries which they invade to wither away in various manners. Therefore I shall not harp on this string any longer, and continue by saying that up to now I have come to know in these regions only two peoples, entirely differing, both of which are divided into different tribes according to distance, to the situation of their abodes (which to a large extent regulates their manner of life), to human vagaries, hazards etc.; and differing amongst themselves in dialect and various other things. Nevertheless everything points to their having a single origin.# [inserted in lover margin: #By which I mean two peoples which have been different for a long time, and not as if they did not descend from one pair of humans. I find much more difference between animals that we know for certain to have descended from one pair than between human beings. It strikes anyone who travels amongst various savages, that he finds the same human beings even though they may seem different at first glance, moral as well as physical causes contributing to the rest. One should cause all writers about such matters to travel. I am sure that Rousseau, notwithstanding his ingrained attachment to his feelings, would in many matters entirely change his opinions, because I consider him an upright man.]
These are then the Hottentots and the Caffres. They both have very curly hair on their heads, but the Caffres generally thicker. The Caffres also have more beard, although not at all as much as Europeans. (This shows that monsieur d'Pauw [Cornelis de Pauw], on America, goes too far when he ascribes all this to the moist climate). There could be no drier land in the world than this, but the inhabitants, without pulling it out, are generally bearded, hairless on the body [inserted in lower margin: but not unmanly or effeminate]. A Hottentot is yellow and reddish of colour; those on the highland, even many of them, a sickly white. The Caffre is pitch black. The Hottentot has such a flat nose that one sees, even in profile, a concave contour of the face. The Caffre does indeed have broad nose, and not so prominent as a European, but also not flat. I have seen children just after birth and can assure you that the flat nose is natural and does not come from being pressed flat.
I have observed various Hottentots born amongst our farmers but without any miscegenation, that their noses are less flat, and their physical features have started to resemble ours. This has often suggested to me ideas that I shall not hazard here. A Hottentot has a small and thin stature, with small hands and feet, the head also more angular. A Caffre is big, fully fleshed, round of head and face, with large eyes which are also more lively+ [inserted in lower margin:+A Caffre is extremely jolly; a Hottentot duller and more reserved] more meaningful, the whites brighter as well, and with larger feet and hands. (One does not find any blue eyes here, certainly brownish-grey ones, but mostly black.)
A Hottentot has five or six different clicks with the tongue in his language, as well as the other letters, which makes it the most singular language that I know, and it has no word that remotely resembles those of the Caffre language. The Caffre language is soft, sonorous, full of vowels. Some of the Caffres have some clicks with the tongue in a few of their words, others pronounce the words without a click; therefore it derives from the Gounaquas.
The Caffres have come along the coast toward us into the Hottentots’ land; and I find a great resemblance between them and all the slaves which we obtain from this east Coast even close up to the equator: not only in stature but in very many words — many are exactly the same. Yet they differ among themselves in their different tribes as do the Hottentots amongst themselves, whether they be ‘Chinese’, Bushmen, Namaquas etc.
As far as I have gathered from the Bushmen the black nations start around the Tropics. The Birinas are black, speak without clicks; but they use poisonous arrows like the Hottentots, which the Caffres do not, the latter using only a thin throwing spear five or six feet long and an oval shield of cowhide, with a longest diameter of three feet. Beyond the Namaqua tribes there begins, around the Tropics, a black people, called Damnassen, also armed with bows and arrows. The Caffres from the Coast of Sofala, in all respects originally the same people as our Caffres, also use bows and arrows, but differ from the Hottentots: the furthest yellow Hottentot people (tribe) about whom I have been informed by the Bushmen call themselves Soeroenoecoe.
[page 8]
They can speak with these and live in the same way. They are situated between the Naucaap and the Ein, these being two other large rivers, the first of which comes from the north-east, the other from east-north-east, and flow into the Orange River near the Namacquas. These Soeroenoekoes are situated south east of the Birinas.
Having referred to the difference between all Hottentot tribes and the aforementioned Caffres, which (from around the equator and possibly further along the east Coast) I have long held to be two racially different peoples (the Caffres also maintaining that they had come from the coast), I shall now list some of their unusual customs insofar as I have seen them, and know them at first hand.
Firstly, as far as I know, the Hottentots call themselves quoi, quena, though this differs in some dialects, some saying queina and eina for quena. This means literally human being, human beings; quena being the plural of quoi. They call us óehoe or ȟoenqueina, the first syllable being pronounced with a hissing stroke of the tongue against the teeth. I have not been able to find out what that means. In addition every tribe calls themselves after the nearest fountain, river, or any particular feature of the terrain they occupy:. thus taan eina, grasssland people; ćoeroep einas, white stone people (coeroep, the first syllable pronounced with a hard click of the tongue, was the word for the above mentioned white firestone). Eineina or Einiqua is the people of the river Ein; qua or coe being sometimes used as a plural in naming tribes.
Their government, if it can be called that, among the Namaquas is simply that the oldest and those who own the most cattle have a sort of influence over the rest; and it sometimes happens, in the case of a chief who is more courageous or wiser than the rest, this passes to his son but never as a matter of course.
The Bushmen or inlanders live by hunting, dig for roots, also eat ants, ostrich eggs, locusts, and a kind of grass seed, in a word everything that they find edible. These mostly have the bravest and most dextrous as a sort of chief. This illustrates the development in the formation of states according to the measure in which the tribe consists of one or various families or is more populous, or according to the extent which necessity makes it natural to bind themselves to the bravest and most dextrous.
For the rest they live as equals. But amongst those who have domestic animals, each family keeps its own stock. Hottentots have been charmingly described as only a peuple pasteur. Nothing is more incorrect: the inlanders have never had herds nor do the others differ in this. Those who had and still have animals, keep them only for the milk, and never slaughter them except at ceremonies, namely, marriage, man-making and a few others. They eat their animals when they die, otherwise they live from hunting etc. As the others do.
At birth some make a small cut on the back of their children (others do not). The inlanders' knives are split reeds, and sharpened stones.
When a girl reaches puberty she is kept in a separate hut, where they make merry, and a sheep or something else which they may have, is slaughtered and eaten, always with dancing and by the light of the moon, even though it may not be full. The Caffres also do this. If a youth is made man, which they call doro, a few men urinate on his body, and rub him, and he rubs himself; and again there is slaughtering and dancing.
Their marriage is, just as amongst the Caffres, purchased with domestic animals, and those, such as the inlanders, who do not have such do so with fox skins, bows and arrows, white stones, beads of ostrich eggshells and otherwise whatever may serve them as barter↔ [inserted in lower margin: ↔ they take as many women as they wish; though even the richest seldom have more than three, and usually only one. the man who has the most daughters is the richest, completely other than with us] and all those ceremonies end up with eating and drinking, as with all other peoples.
They make a drink from honey and water, which they cause to ferment strongly by the addition of a root. This drink becomes very strong and they seldom stop before it is finished. I have never attended one of their wedding ceremonies, but have universally heard it contradicted that they urinate on the couple. As to the killing of one of a pair of twins — I can say that it is not a feature of this nation; amongst those whom I know, it happens in the same way as with us. And the same with their aged — they displayed some aversion when I enquired about it, saying that they lamented bitterly when they lost their aged. They tie their dead in the skin which they wore during their lifetimes and set them down on their haunches in the grave, after which they cover them with a large heap of stones, five or six feet above the ground, and the and a good twenty in circumference, placing his bow and some arrows on top of it; and they abandon the hut and the place where he died.
The excision of one testicle is among all the inlanders and those I know, untrue; but there are individuals amongst the Namacquas who do this. If one asks why, they say that it has been done because of illness. This answer one also receives when one enquires about the reason for cutting off joints of the fingers, as in done by some individuals. The former I know to be true, without having seen it; and the latter I have seen. They pierce holes through the septum of the nose and the ears, wearing rings and small sticks in them (the Caffres never wear anything in the nose) but not all of them do it. They consider it beautiful that their women paint their faces with red and black lines. The Caffres do this often — both men and women — and pierce themselves, which the Hottentots do not. These, however, make little cuts in their skins for each animal they kill; their women sometimes do it for each child that they bear.
The so-called intestines (which they, the women, wear around the leg, the men around the arm)
[page 9]
are rings which they make from the fresh skin of animals, and which are worn by the women as stockings and by the men as triumphs of the hunt.
When animals are slaughtered during their ceremonies, those to whom it is applicable wear the caul-net [omentum] for a time around the neck. The caul-net, which I have the honour of sending Your Honour under separate cover, is worn by the inlanders like a scarf around the body; they use it to carry their meat which they have shot in the hunt or that which they find, carrying it then over the shoulder.# [inserted in lower margin: #If they do not catch anything during the hunt they eat the caul, from hunger, as I have seen. They have small dogs with pointed ears which seldom bark and look like foxes.] They make the cord out of sinews and plait it with their fingers. This amazed me greatly, as these tribes where I encountered the nets had never seen any Europeans.
The inlanders use only half-round huts, open toward the sun, consisting only of mats plaited from reeds, hung over sticks; sometimes also of skins.§ [inserted in lower margin: § In order to be able to move place rapidly when the game has departed or because of water, etc. If they find good places in rocks or caves they occupy them. Some tribes make paintings, others do not]. They bake pots from viscous clay* [inserted in lower margin: *One finds plenty of good bolus-clay in this country], in which they cook. Their favourite spoon is a brush like that of our painters.
All of them make use of poisoned arrows, of different degrees of strength: from a flowerbulb, the amaryllis, for the hunt; from snake poison; and from the juice of a tree which I have not seen, for their enemies. By throwing a branch of this tree into the water it can be poisoned in a short while to such an extent that anyone drinking of it dies within a few minutes. Whatsoever is poisonous or edible they know through experience. To such an extent does exigency teach them these things that my little Koerikei, who was taken from his country at a very early age, has never once make a mistake.
Although they mostly live in the greatest unity amongst themselves, they sometimes conduct war with other tribes; with some of whom they are irreconcilable. [inserted in lower margin: Those who have heard of us take us to be monsters whose hair is like that of the mane of a lion. They call us ‘the heavy people’, also ‘bad white spirit’.] The hunter Hottentots are the bravest. Their warfare is suppressive and cruel. Making peace and slaughtering is the same word: à with a loud click of the tongue, so that they slaughter at the peacemaking.
I will not say much about the Hottentot language. It is surely the most singular as far as I know, because of the five or six different clicks of the tongue which totally change the meaning of the same word. Thus aw , depending on the click, is blood, poison, a snake and three or four more words; and in order to avoid ambiguities, they are in view of the exigencies of their language, compelled and accustomed to use many expressive gestures.
Here is a taste of their language; no clicks appear in it, fo otherwise there would be no possibility of giving the right sound to the word by means of writing: tiri thats tabeca ma, thats tiri dow mare a. This means literally: tiri, I; thats, you; tabeca, tobacco; ma, give; thats, you; tiri, I; dow, de way; mare, give; o, see. or I shall give you tobacco if you show me the way. Dow mare means both 'show me the way' and 'get out of the way'. Their measure of time is according to the dry and rainy seasons; also with moons, but not systematically, and they do not know how old they are.
Lastly I can give an account of their ideas about religious matters with certainty: they believe in good and evil spirits, and about these they have confused conceptions, and hold some small worms, butterflies or locusts etc. the one for suiquas benevolent spirits, and the other for qouvanas (the gou with a sibilant click) or angry ones. And sometimes the sorcerer sees these and nobody else does. Some of the Hottentots who live with the farmers have learned to simplify these confused ideas and say tuiqua for God and gouwna or downa for the devil. They do not believe in any other life, and do not fear anything but to be tormented by the gowanas on their bodies, or by way of anything belonging to them, or even by being killed. The aforesaid sorcerer, of which there is mostly one in every tribe, wards off the evil spirit and sometimes beats it to death.
If a jackal (our fox) or any other animal cries by night, it is the messenger of the sorcerer, or brings tidings either from other sorcerers or of something else. They know how to change humans into lions etc., and to harass others. This sorcerer is sometimes male, sometimes female, and often old, and is feared and beloved by them. But if something important happens or if the sorcerer is suspected of having done serious wrong by his sorcery, they find a way of overpowering him and sometimes beat him to death. They learn it in a dream or from other sorcerers. He is their doctor, but this is mostly by way of sorcery╞ [inserted in lower margin: ╞ This is the person that has been called priest] but they also use salves, herbs etc. and a decoction of food from the stomachs of ruminating animals; this they drink as an antidote and it causes them to vomit strongly. I have heard that some have managed to treat themselves with poison in such a way that it no longer has any effect on them. I cannot vouch for this; they also suck out the poison.
I have seen the following at one of the inland Bushman tribes. A day or so earlier, we had been out hunting in severe heat. A young fellow fell ill from it. His mother was the sorcerer of the tribe.
[page 10]
She laid her son naked on his back, and, without being disturbed by my presence, said that an evil spirit was in his body and went and lay on top of him, with some women sitting around. She covered herself with her hide and began, with her flat nose between her thumb and fore-finger, keeping her hand flat on his body, to snort, at first slowly up to a frenzy, turning and writhing as if snorting with the greatest effort, which the patient accompanied with a groaning sound. Then she pressed his head, and chest and belly, and then, once more applying her nose to his body she snorted as hard. After this had lasted about a quarter of an hour, her nose bled (these are the strongest sorcerers). She jumped up, as did all the other women, and walked away as if drunk. One held her under the arm and another fetched a stick. Then she walked by herself and struck several blows on the ground. And screaming all the time she, she returned to her son, who had remained lying down. I asked what she had done. She said she had removed the evil spirit from her son's body and had beaten it to death; that she had carried it away in her nose and that it had bled for that reason. I said that I had not seen it and received as answer that she was the only one who could see such things. Enquiring about the shape of the spirit — it had resembled a cobra. She smeared some buchu (a dry aromatic herb) in her son’s nose as did the other women, and with that the ceremony was over. I gave her some beads and she was well pleased.
I have seen it once again, almost in the same manner, by a man, but he snorted out some beetles (which he gave to me) as qouwanas, and thereafter sang, sitting next to the patient (rattling, on the beat, a pipe or quiver filled with stones) a furious magic song. They have some benefit from it; in fact I believe that for the most part they believe those absurd things.
Some Hottentots brought up amongst us have all kinds of strange tales. Thus one of my companions told me that he was struggling with the question whether he would live again somewhere once he had died. He said that the moon had once upon a time said to the people: Just as I die and am renewed, so you too will live again after death. But the grey steenbok (being a small game-animal of this country) said: that is not so; when I die I remain dead, and when a person dies he also remains dead, and the steenbok became so angry at the moon that he jumped up and scratched him in the face: those are still the patches on the moon X [inserted in lower margin: X At an eclipse they say that sun and moon are fighting and eventually the sun chases away the moon by its heat.]
Tuiqua, being God, went to a great water, found a horse standing there, grazing, and said: bring me over? The horse said: wait a moment! I have to eat first. Tuiqua went on and found an ox, asked the same of him, and was carried over. Then Tuiqua said to the horse: now you will never be able to eat enough, and took his horns off, whether as ornaments or for defence.
I have never seen punishments practised among them, but I know that they seldom have need of it among themselves, and that it mostly goes according to the law of retribution.
The long disputed ‘apron’ of the women, as Buffon calls it, will be evident to Your Honour from the drawing; and that it is country-wide, I can vouch for, but longer in some cases than in others, and not as it has been described up to now. As far as I have seen this on a female Caffre, she also had it, but in the case of that one, not so pronouncedly. Herewith I shall leave off about the Hottentots and relate some things about the Caffres.
They call themselves, up to a distance of about thirty hours* [inserted in lower margin: *They are more populous, appearing to procreate more than the Hottentots] Cosaas or amma Cosa: Amma means people. East of the Cosaas the Caffres call themselves Tamboenas and north-east of these, Am- or Mamboenas. The Cosaas call us, just as do those of Delgoa, Malongo or Mlongo. And, as I have recorded, all these people are of one type, having spread themselves just like the bees, which divide themselves into swarms. This is the best concept for all the tribes, Caffres as well as Hottentots. I don't know whether one of their names means anything.
These Cosaas a few years ago still had a great chieftain who was called Palo or Paro (often they confound the r with the l). They still swear or affirm a matter by his name. This Palo reigned over all the Cosaas, but I have not been able to ascertain whether he did did the same with the Tamboenas. He left behind several sons. The eldest was Gareka, the second Gaggabe etc. Palo died and Gareka and Gaggabe quarrelled, and the tribes split: on the sea side all under Gareka, and towards the land side under Gaggabe, who since then lived in great enmity. They held Gareka as only a lesser chief, although he was the elder. Furthermore, Gaggabe is considered to have been a tyrannic, cruel person. Gareka held Gaggabe to be a bastard Tamboena, because his mother belonged to those tribes. This remained the situation until last year when Gareka died. Then Gaggabe (also called Tambushi) came and robbed much cattle from Cauta the son of Gareka. However, he had to withdraw again, due to Cauta’s people, who love him, currently keeping watch with five to six hundred Caffres every night.
[page 11]
I do not know whether they always do this.
Then there is an adopted son of Paro's called Mahoti, and he has many sons, all of whom in turn are chieftains or incoos of smaller tribes.
Thus these peoples are like the Jews in olden times, having in their songs much of the Jewish way of singing. They are very obedient to their chiefs and are in everything more civilised than the Hottentots. Their women are masculine in stature, not big but strongly made; they work the soil with a kind of wooden spade, sitting on their haunches; and all the agriculture is their concern. The men, who make up a large, merry and handsome set of people, tend the cattle and go hunting, of which they are the greatest devotees, and will always give an ox for a dog. Their horned cattle are altogether tame by virtue of the fact that they always live with them, whistling and and talking to them. They shape their horns, from an early age, into all kinds of curves and fashions, cutting the skins from their ears and head — quite extraordinary. They have large herds of cattle, but no sheep, though the Tamboes do; these also keep hens.
They call their wheat semi. It grows seven to eight feet high like reeds, with stalks six to seven inches thick; and one at the top, one foot long, there comes a bunch like barley, the grains small and somewhat triangular like buckwheat. It produces a very good flour from which they bake bread, or rather cakes which they call ammasimba. But they do not use it as we do our bread, with all their food. Furthermore they plant beans, pumpkins, watermelons and tobacco like ours. Their milk they put into leather bags and use it sour. From their wheat they make a drink which they call pons. When this is old it becomes strong and almost resembles buttermilk.
Each family has its own hut, made somewhat more regularly than those of the Hottentots, yet also like a beehive; each has its own cattle and each is his own craftsman. They forge their assegais very well on rocks, making bellows out of two bags. Iron and copper they get from other peoples, as do the Hottentots, and value iron above all else.
The insignia of distinction amongst them are: the chief, with six ivory rings around the left arm above the elbow; the first met of the tribe have five, four and three, but not regulated in ranks. The sons of the chief become chief in turn, and from their youth are esteemed by the others.
Their religion, if one may call it that, is like that of the Hottentots. At the death of Gareka they beat to death several sorcerers (their doctors) because they had not healed him.╪ [inserted in lower margin: ╪I saw only a few of their ceremonies. They are less willing than the Hottentots to show these to a stranger.} They differ completely from the Hottentots in their manner of burial. The nearest heir must drag the corpse into the veld with a thong around its neck and has to leave it lying like that without doing anything further to it; or he has to hire someone else for a few head of cattle, who will do this in his stead. Also, they leave the place where he has died. A chief is left lying in his hut, and they leave the place.
They practice circumcision on their boys when they are eight to ten years old, and this the witch-doctor does. (They know very little amongst themselves, both men and women, about covering up the private parts.) As the reason for circumcision I have heard it given that they are better in war. Their weddings, customs at female puberty, and male initiation rites are like those of the Hottentots, but I have never heard about being urinated on. All these ceremonies are also celebrated with slaughtering, eating and drinking. Like the Hottentots they slaughter in a most peculiar manner. They throw the animal under foot with thongs, cut open the abdomen, put their hand in and pull apart a large vein, so that it thus dies slowly.
Their dancing is much more attractive than among the Hottentots; also their singing; but the former are superior in playing. They have mostly more wives than the Hottentots, particularly their chiefs. Smallpox and venereal disease are as unknown among them as among the Hottentots. Like that people they eat the stomach and the first intestines of ruminant animals, but cooked, only squeezing out by hand the half-digested material.
One of their chiefs saw me in the morning, washing my hands with water; he ordered his body-guard, who attends him, to bring him fresh cow’s dung, and rubbed his hands with it, as if he was washing them, without any water. Their clothes are dressed cattle hides, somewhat like our chamois leather. They do not smear themselves like the Hottentots, and go bare-headed, with a garland of some animal hair or two and three tufts around the same. They hate all poisons, and fear the Hottentots' arrows but fight in the same manner namely by surprise.
For the time being I shall leave it at that. and further add something about the observation of heights by means of a barometer.
As I said earlier, last year I set the average height of the mercury at sea-level here at 29 inches and six lines. But the same repeated observation shows to be 30 inches according to Ramsden’s scale; and the greatest variation is one inch and two lines, as far as I have observed it up to now. If one, while taking one’s readings,
[page 12]
observes the proper precautions one, has to add, after a tube has been used several times, two rising lines to the mercury. Experience has taught me that. Then one can establish the altitude to within 2 to 300 feet. Thus someone wishing to measure a height to the nearest foot will take it geometrically, and someone travelling through a country will do so with a barometer, the difference being of no importance arising only from the quackery of the learned.
I have the honour to send Your Honour the perspectives and plans of Cape Town and False Bay to give to His Most Illustrious Highness. The drawings of the hippopotamus and rhinoceros were sent by the Lord Governor, in addition to the skins; thus the remaining drawings are for Professor Allamand, excepting those of the Caffres and Hottentots. May I request Your Honour to send the drawing of the Hottentots to the Professor of Anatomy at Leiden.
I hope that everything will arrive in good state, and that I will be informed of such by a brevet, while I am retaining a copy for myself, which, I shall send over in case of mishap. I am sending a copy of the perspectives and plans to the Hon. advocate Boers for the Secret Commission with these ships. And while my presence in Cape Town itself, is not necessary, with the chief of the troops being present, I will on my next distant journey on the day that the drills end midway through next month; and on my return shall inform Your Honour about it.
The sheep from Spain I have for many reasons put on Robben Island. They are well and are already breeding having already two fine lambs, which points to a better breed than the original. That the climate is not adverse to the wool, I shall demonstrate to the Association by means of the fleece from a particular breed of sheep of this country.
Likewise I am sending Your Honour some seed and wool from a type of wool-tree that grows plentifully on the northern Oliphants River.
Sending my most humble compliments to Mme the widow Fagel, Messrs Dierkens D’Enand, Mclean, and other good friends, and having commended myself to Your Honour' s protection I have the honour, with my greatest esteem to sign,
Most Honourable Sir
Your Honour's most humble and obedient servant
R J Gordon
Cape of Good Hope
24 April 1779